#22: Stefan Zweig – De wereld van gisteren
Niemand schrijft zo sprankelend als Stefan Zweig, en juist dat maakt De wereld van gisteren zo’n aangrijpend boek.
Dat zit zo. Zweig (Wenen, 1881) maakte aan het begin van de 20e eeuw naam als auteur. Met zijn toneelstukken, novellen en bovenal biografieën van historische personen wist hij een groot publiek aan zich te binden – in het interbellum was hij de bestverkochte auteur wereldwijd. Met evenveel gemak kruipt hij in de huid van Erasmus, Casanova of Magellaan. Enthousiast beschrijft hij de enorme inspanningen om de eerste kabel over de bodem van de Atlantische Oceaan te leggen, zodat telegrafieverkeer tussen Europa en Amerika mogelijk wordt; nauwgezet volgt hij de gang van Marie-Antoinette naar het schavot; beklemmend is zijn beschrijving van de angst die een vrouw voelt dat haar overspel wordt ontdekt. Steeds is Zweig nieuwsgierig naar de drijfveren van zijn personages – oprechte interesse die nooit ontaardt in voyeurisme. Niet zo hoog te paard als Thomas Mann, niet zo rommelig als Joseph Roth: Zweig schrijft lichtvoetig maar precies. Zijn lezers smulden van zijn trefzekere psychologische observaties en zijn vermogen om in enkele zinnen een situatie van eeuwen geleden tot leven te roepen. En ze smullen nog steeds: Zweig is altijd in druk gebleven. In het Duitse taalgebied, allicht, maar ook daarbuiten. Geen Franse boekhandel zonder tenminste een meter Zweig op de plank. Nederland bleef daar bij achter, al las menig scholier Schachnovelle ‘voor de lijst’. Maar daarbij bleef het dan. Gelukkig maakt de recente serie heruitgaven, met name van de uitgeverij IJzer, het mogelijk om de wonderbaarlijke wereld van Zweig ook in het Nederlands te exploreren.
Eerder al, in 1990, verscheen De wereld van gisteren – Herinneringen van een Europeaan in de voortreffelijk vertaling van (de vorig jaar overleden) Willem van Toorn. In zijn mémoires is Zweig opnieuw in topvorm. Met smaak verhaalt hij over zijn jeugd in Wenen, waar hij opgroeide in “de gouden eeuw van de zekerheid”. Het Habsburgse rijk, al bijna duizend jaar oud, is onaantastbaar. De rechten van de burger zijn gewaarborgd, zijn plichten precies geformuleerd. De economie is stabiel; men kan zich verzekeren zich tegen alle tegenslag. Het lijkt allemaal te mooi om waar te zijn. Het onheil loert, maar bevindt zich vooralsnog achter de horizon – “pas toen tientallen jaren later het dak en de muren op ons neerstortten, zagen we in dat de fundamenten allang ondergraven waren geweest en dat tegelijk met de nieuwe eeuw de ondergang van de individuele vrijheden in Europa was begonnen”.
Onbekommerd stort de jonge Zweig zich op het culturele leven. Hij geniet van de multiculturele energie van Wenen, hij reist naar Berlijn, Brussel, Parijs. Als beginnend auteur ontmoet hij Theodor Herzl, die als redacteur van een gezaghebbend tijdschrift besluit een bijdrage van Zweig te plaatsen. Herzl zou de eerste zijn van een lange reeks spraakmakende figuren die Zweig in de loop der tijd ontmoette: van Freud tot Rilke, van James Joyce tot Richard Wagner en Maxim Gorki. En steeds weet Zweig in De wereld van gisteren deze mensen tot leven te brengen. Prachtig is de scene waarin de beeldhouwer Rodin hem uitnodigt mee te gaan naar zijn atelier, om zich vervolgens zo te verliezen in zijn laatste werk dat hij Zweig compleet vergeet. Lezenswaardig is ook zijn analyse van Herzl. Terwijl zijn zionistische ideeën veel weerklank vinden bij de verarmde joden in Oost-Europa, reageren de gegoede geassimileerde joods-burgerlijke kringen in Wenen (waaruit Zweig zelf voortkwam) heel afhoudend. De discussies tussen vader en zoon Bendix, waarover Bert Marseille in zijn blog schreef, zijn er zo in te plaatsen.
Maar Zweig vertelt al die verhalen niet om op te scheppen; hij heeft een boodschap. Hij wil een wereld schetsen die niet langer bestaat: de Eerste Wereldoorlog maakt een abrupt einde aan “de gouden eeuw van de zekerheid” en het optimisme van de eeuwwisseling. Zweig betoogt dat de wereldoorlog in wezen het gevolg was van dat optimisme: na decennia van vooruitgang voelden staten zich sterk en verlangden zij naar meer; eerdere oorlogen lagen zo ver in het verleden dat men daar hooguit een romantisch beeld van had; het “liberalistisch idealisme” van die tijd “was er eerlijk van overtuigd, zich op de juiste en onfeilbare weg naar de ‘beste aller werelden’ te bevinden en keek met verachting neer op vroegere perioden met hun oorlogen, hongersnoden en revolten, als op een tijd waarin de mensheid gewoon nog onmondig en te weinig verlicht was”; de diplomatie ging ervan uit dat het uiteindelijk wel los zou lopen en niet op oorlog zou uitdraaien. Die taxatie bleek misplaatst, met catastrofale gevolgen.
Ruim voor 1914 had Zweig al gezien hoe het nationalisme – “die oerpest, die de bloei van onze Europese cultuur heeft vergiftigd” – hand over hand toenam. In Italië zag hij knokploegen aan het werk, en vroeg zich toen al af wie daar achter zat. Wie traint die jongens, wie financiert hen? Met gelijkgezinden als de Franse auteur Romain Rolland probeert hij een tegenwicht te bieden – hij vertaalt Franse romans in het Duits, gaat met de Belgische dichter Verhaeren op tournee in Duitsland – maar het haalt niets uit. Als de oorlog dan uitbreekt, noteert Zweig hoe het patriottisme hoogtij viert. Te wapen! “Zelfs de vreedzaamste en goedmoedigste mensen waren dronken van bloeddorstigheid. Vrienden die ik altijd als uitgesproken individualisten en zelfs als intellectuele anarchisten had beschouwd, waren van de ene op de andere dag in fanatieke patriotten veranderd en van patriotten in onverzadigbare aanhangers van annexatie”. Zweig heeft er geen deel aan. Aanvankelijk trekt hij zich in zichzelf terug, zwijgt, maar al gauw beseft hij “dat een louter passief gedrag, het gewoon niet meedoen aan de wilde scheldpartijen op de tegenstander, niet genoeg was”. En dus schrijft hij verzoenende stukken – voor zover de censuur dat toelaat – en probeert hij contact te leggen met gelijkgezinden in andere landen. Dat valt niet mee. Rathenau vindt het nu niet de tijd om aan vrede op cultureel gebied te werken, en Thomas Mann “hoorde toen bij het andere kamp”: hij had net een essay geschreven ter ondersteuning van het Duitse standpunt.
In 1915 wordt Zweig, die een onschuldig kantoorbaantje binnen het leger heeft, op een administratieve missie naar het Oostfront gestuurd. De ellende die hij daar aantreft – de gewonden, de verwoeste dorpjes, de krijgsgevangenen – maakt een blijvende indruk op hem. Vanaf dat moment zal hij zich volmondig tegen de oorlog keren, de waarde van een grensoverschrijdende Europese cultuur uitdragen, en een sterke internationale rechtsorde bepleiten. Hij volgt Wilson’s “heldere, eenvoudige” plan voor de oprichting van de Volkenbond als “bovennationale eenheid” op de voet.
Als de oorlog eindelijk voorbij is, kan Europa opgelucht ademhalen en aan wederopbouw denken. Al gauw neemt het culturele leven weer een hoge vlucht. Maar Zweig heeft de na-oorlogse ellende in Oostenrijk van dichtbij meegemaakt, en met eigen ogen de gevolgen van de gierende inflatie in Duitsland gezien. “Wie deze apocalyptische maanden, deze jaren, zelf vertwijfeld en verbitterd heeft meegemaakt, die voelde: hier moest een terugslag komen, een gruwelijke reactie. … Niets is zo catastrofaal geweest voor de Duitse republiek als het idealistische streven, het volk en zelfs zijn vijanden zoveel vrijheid te laten. Want het Duitse volk, een volk van orde, wist met die vrijheid niets te beginnen en keek al vol ongeduld uit naar degene die het de vrijheid weer zou ontnemen”. En diegene dient zich al snel aan.
Nog tien relatief rustige jaren resteren, tot de machtsovername van Hitler. Zweig is productiever dan ooit. Zijn boeken halen miljoenenoplagen. Hij is een veelgevraagd spreker in Europa; gaat op een lezingentournee in Amerika; bezoekt, behoedzaam, de nog jonge Sovjet-Unie. En passant onthult hij het geheim van zijn succes: schrappen. Alles wat overbodig is, moet worden verwijderd. Vaak heeft hij zijn uitgever voorgesteld, zo memoreert Zweig, om eens “in een overzichtelijke reeks de hele wereldliteratuur van Homerus tot Balzac en van Dostojevski tot de Toverberg met grondige inkortingen uit te geven … dan zouden al die werken weer een levende uitwerking in onze tijd kunnen hebben”. Toegegeven, dit blog volgt dit inzicht niet, maar ik vermoed dat Gijsbert Vonk deze zijsprong wel met instemming zal lezen.
Maar na 1933 is die “windstille periode” onverbiddelijk voorbij. Hitler komt aan de macht, de terreur begint, Duitsland herbewapent, de Europese mogendheden reageren weifelend. Zweig treft hetzelfde lot als alle joodse auteurs: hij wordt in de ban gedaan. Zijn boeken verboden, zijn bezittingen geroofd. Kort geleden nog op het hoogtepunt van zijn roem, is zijn leven nu “tot in het diepste fundament verpletterd”. Op dat moment is Zweig al uitgeweken naar Engeland. In een mum van tijd is hij een vreemdeling geworden, op z’n best een gast. En hij is er nog altijd veel beter aan toe dan de vluchtelingen die na hem komen: murw, berooid, uitgeput, gedesoriënteerd. Mensen die kort daarvoor nog rijke industriëlen waren, voormalige professoren, musici – gekwelde mensen die toch maar een fractie vormden van de “vijf, acht, misschien tien miljoen joden die achter hen al opdrongen … een als vee opgedreven volk dat men verbood volk te zijn, en toch een volk, dat na tweeduizend jaar zwerven nergens zo naar verlangde als niet meer te hoeven zwerven en aarde, vreedzame aarde onder de rustende voeten te mogen voelen”.
Die rust heeft Zweig niet meer kunnen vinden. Ontgoocheld door het morele verval, door het onomkeerbare verdwijnen van ‘de wereld van gisteren’, maakt hij in 1942 een einde aan zijn leven. Maar niet zonder te proberen “een splinter waarheid uit dat ineengestorte bouwwerk” over te brengen naar de volgende generatie. Terugblikkend op de doodstrijd van de vrede doet hij talloze observaties – waarbij de parallellen met het heden voor het oprapen liggen. Ik vind er tenminste vier vermaningen in terug.
- De eerste: wees alert. “Wie zou uw boeken moeten verbieden?”, vroeg de uitgever ongelovig aan Zweig – het was 1933, daags na de Rijksdagbrand. Een paar maanden later waren de boekverbrandingen aan de orde van de dag. “Het blijft een onomstotelijke wet van de geschiedenis dat zij juist tijdgenoten verbiedt de grote bewegingen die hun tijd bepalen, al in hun vroegste stadium te herkennen”. Aanvankelijk werd Hitler onderschat. Toen hij tot kanselier werd benoemd, dacht men dat de vulgaire agitator zich wel zou gaan gedragen. Niemand kon zich voorstellen hoe ver hij zou gaan. En toen men dat eenmaal begreep, was het te laat.
- De tweede is nauw verwant aan de eerste: verdedig de rechtsstaat. Als die stelselmatig wordt ondergraven, kan men geen werkelijke bescherming daarvan verwachten. Men waande zich veilig – “Wat kon hij [Hitler] tenslotte aan gewelddadigs uithalen in een staat waar het recht een vaste grondslag had, waar hij in het parlement de meerderheid tegen zich had en waar elke staatsburger zijn vrijheid en gelijkberechtigdheid veilig waande na de plechtige eed op de grondwet?” Zweig toont aan hoe Hitler doelbewust te werk ging: zonder zijn doeleinden in al hun radicaliteit te laten zien, doseerde hij zijn geweldsexcessen zorgvuldig. “Steeds maar een enkele pil en dan een ogenblik afwachten of het geweten van de wereld deze dosis nog kon verdragen. En omdat het Europese geweten – tot schade en schande van onze beschaving – ijverig zijn onverschilligheid toonde omdat die gewelddadigheden zich immers over de grens afspeelden, werden de doses steeds sterker, tot ten slotte heel Europa eraan te gronde ging”.
- De derde spoort met hetgeen Reinier van Zutphen in zijn blog al schreef: verdedig de waarheid, blijf de leugen bestrijden. Rond de Eerste Wereldoorlog, zo constateert Zweig, had het woord nog effect. Men las de krant, nam serieus wat intellectuelen te zeggen hadden; een roman als Le Feu van Barbuse was nog een gebeurtenis. “Het morele wereldgeweten was nog niet zo oververmoeid en uitgeloogd als nu, het reageerde heftig op ieder publiek geworden leugen, op elke aantasting van het volkenrecht of de menselijkheid, met de hele kracht van een eeuwenoude overtuiging”. Hoe anders is het nu Hitler de leugen tot vanzelfsprekendheid heeft verheven! “Een inbreuk op het volkenrecht als de aanval van Duitsland op het neutrale België, wordt nauwelijks serieus meer afgekeurd”. Zweig noemt dat Hitlers “meest diabolische triomf”, bij al zijn militaire en politieke overwinningen: “het is deze ene man gelukt door steeds verder te normen te overschrijden elk gevoel voor recht af stompen”.
- De vierde: blijf niet stilzitten! Meer dan eens vergelijkt Zweig zich met Erasmus (zijn biografie is een “versluierd zelfportret”), in die zin dat Erasmus de zotheid van zijn tijd wel doorzag, maar niet in staat was haar een halt toe te roepen: “Mijn natuurlijke houding in gevaarlijke situaties is altijd geweest, mij eraan te onttrekken”. “We geloofden dat we genoeg deden als we Europees dachten en tot internationale verstandhouding kwamen”. Maar “de krachten die de haat wilden stimuleren waren nu eenmaal door hun lage karakter fanatieker en agressiever dan de krachten die verzoening nastreefden”.
Al met al geen opwekkend lijstje. Toch is het lezen (en herlezen) van De wereld van gisteren geen zelfkastijding. Daarvoor schrijft Zweig veel te sprankelend, te leuk. Maar juist dat gegeven – dat zo’n getalenteerde, erudiete, geestige man geen uitweg meer zag, en de tirannie er dan toch in slaagde hem en zovelen anderen de mond te snoeren – maakt het zo’n aangrijpend boek.
Reacties