03 Staten-Generaal

Artikel 60 - Ambtsaanvaarding


Grondwetsbepaling

Op de wijze bij de wet voorgeschreven leggen de leden van de kamers bij de aanvaarding van hun ambt in de vergadering een eed, dan wel verklaring en belofte, van zuivering af en zweren of beloven zij trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt.

De eed of verklaring en belofte

Nadat de geloofsbrieven van een nieuw verkozen Kamerlid zijn onderzocht (zie art. 58 Grondwet) en geen bezwaren zijn gerezen met betrekking tot de toelating van dat lid tot het vertegenwoordigend orgaan, wordt hij of zij daadwerkelijk lid. De aanvaarding van het ambt geschiedt door het afleggen van een eed of een daaraan gelijkgestelde ‘verklaring en belofte’.

De teksten die daarbij dienen te worden uitgesproken waren tussen 1814 en 1983 steeds opgenomen in de Grondwet zelf. Bij de algehele herziening van 1983 werden ze daaruit geschrapt en werd aan de wetgever opgedragen deze teksten vast te leggen.1 Op basis van het inmiddels uitgewerkte additioneel art. XVIII bleven de bepalingen uit de Grondwet van 1972, waarin de formulieren waren opgenomen, van kracht tot de bedoelde wettelijke regeling in 1992 tot stand was gekomen. In 1992 kwam daartoe de Wet beëdiging ministers en leden Staten-Generaal tot stand.2 Wet van 27 februari 1992, Stb. 1992, 120. Overigens is bij de plaatsing in het Staatsblad een foutje geslopen in art. 4 van de wet, waarin de citeertitel wordt aangegeven; art. 4 spreekt van de ‘Wet beëindiging ministers en leden Staten-Generaal’. Artikel 2 van die wet bepaalt dat elk lid van de Kamers der Staten-Generaal bij de aanvaarding van het ambt de volgende tekst uitspreekt, steeds in de bewoordingen – ‘zweren’ dan wel ‘verklaren en beloven’ – die overeenkomen met zijn of haar godsdienst of levensovertuiging:

‘Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van de StatenGeneraal te worden benoemd, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd. Ik zweer (verklaar en beloof), dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen. Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, aan het Statuut voor het Koninkrijk en aan de Grondwet. Ik zweer (beloof) dat ik de plichten die mijn ambt mij oplegt getrouw zal vervullen. Zo waarlijk helpe mij God almachtig!’ (Dat verklaar en beloof ik!’).

Wat wordt bij het uitspreken van deze teksten nu precies gezworen of beloofd? Ten eerste de zogenoemde ‘eed van zuivering’: men zweert of verklaart geen giften of gunsten te hebben beloofd voor het verwerven van het betreffende ambt, en zich ook bij de uitoefening van het ambt niet te laten beïnvloeden door gegeven geschenken of gedane beloften. Deze eed betreft dus de onafhankelijkheid die van een volksvertegenwoordiger mag worden verwacht.3 Kamerstukken II 1978/79, 14222, nr. 7, p. 20-21 (Nng IIIa, p. 69-70). Overigens slaat het begrip ‘zuivering’ strikt genomen slechts op het verleden, dus op handelingen verricht vóór het afleggen van de eed. Bij gelegenheid van de algehele grondwetsherziening van 1983 gaf de regering echter aan dat vanouds ook eden en beloften betreffende toekomstige gedragingen van volksvertegenwoordigers onder de zuiveringseed begrepen worden.4 Kamerstukken II 1978/79, 14222, nr. 7, p. 21 (Nng IIIa, p. 70).

Naast de eed van zuivering worden nog drie eden afgelegd. De eed van trouw aan de Grondwet en de eed betreffende een getrouwe vervulling van het ambt worden beide verlangd door artikel 60 Grondwet. Ten slotte wordt trouw gezworen aan de Koning en aan het Statuut voor het Koninkrijk; dit is niet vereist op grond van artikel 60 Grondwet, maar wel op grond van artikel 47, eerste lid, van het Statuut. De leden van beide Kamers leggen de genoemde eden af ten overstaan van de voorzitter van de betreffende Kamer.5 Bij een nieuw gekozen Kamer de tijdelijke voorzitter – zie art. 61 Gw. De voorzitter zelf legt zijn eed af ten overstaan van de leden van die Kamer.

De sancties die verbonden zijn aan de schending van de afgelegde eden, zijn te vinden in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht, dat handelt over meineed. Schending van de eed of belofte kan worden bestraft met ten hoogste zes jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie.

De betekenis van de eed of verklaring en belofte

Algemeen wordt aangenomen dat het afleggen van de eed of verklaring en belofte niet constitutief is voor het Kamerlidmaatschap. Het lidmaatschap vangt aan nadat het betreffende vertegenwoordigend orgaan op basis van het geloofsbrievenonderzoek heeft besloten tot toelating van de nieuw gekozen vertegenwoordiger.6 In die zin: C.A.J.M. Kortmann, bew. door P.P.T. Bovend’Eert, J.L.W. Broeksteeg, C.N.J. Kortmann & B.P. Vermeulen, Constitutioneel recht, 7de druk, Deventer: Kluwer 2012, p. 215; D.J. Elzinga, R. de Lange & H.G. Hoogers, Van der Pot Handboek van het Nederlandse staatsrecht, 16de druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 574 e.v.; P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling, Het Nederlandse Parlement, 11de druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 114-116. Na verkiezingen vangt het lidmaatschap aan – na de toelating – met ingang van de dag waarop het lidmaatschap van de leden van de oude Kamer eindigt (zie art. C1, tweede lid, Kieswet). De aanvaarding van dat ambt door aflegging van de eed of verklaring en belofte dient vooral om de leden het besef van de verantwoordelijkheden die hun ambt meebrengt nog eens in te scherpen.

Bij gelegenheid van de grondwetsherziening van 1983 gaf de regering overigens blijk van een andere opvatting op dit punt. Zij was van mening dat het lidmaatschap pas aanvangt na het afleggen van de eed of verklaring en belofte, met als enig argument dat leden pas vanaf dat moment recht hebben op de schadeloosstelling die bij hun ambt hoort.7 Kamerstukken II 1978/79, 14222, nr. 7, p. 20 (Nng IIIa, p. 69). Erg overtuigend is deze redenering niet, al was het maar omdat artikel 60 Grondwet zelf stelt dat de ‘leden van de kamers’ een eed of een verklaring en belofte afleggen. Daar komt bij dat krachtens het vrijwel gelijkluidende artikel 49 de door ministers en staatssecretarissen af te leggen eed evenmin constitutief is voor de vervulling van hun ambt.8 Zie ook het commentaar bij art. 49 Gw.

Partijfinanciering en de zuiveringseed

In het licht van de zuiveringseed zijn in het verleden vraagtekens geplaatst bij de financiële verplichtingen die volksvertegenwoordigers soms kunnen hebben jegens hun politieke partij. Er zijn partijen die bij de kandidaatstelling vragen dat de kandidaat zich bereid verklaart als gekozene een financiële bijdrage aan zijn of haar partij te leveren, in de vorm van een vaste afdracht van een percentage van het salaris – ook wel aangeduid als ‘partijbelasting’. Deze afdrachten zijn voor veel politieke partijen een belangrijke bron van inkomsten. De Socialistische Partij verplicht al haar vertegenwoordigers zelfs om hun gehele salaris aan de partij over te laten maken; zij ontvangen dan uit de partijkas een vergoeding die ruim onder het wettelijke salaris van een Kamerlid ligt.

Strikt genomen is een regeling die een vertegenwoordiger verplicht zijn of haar salaris rechtstreeks in de partijkas te laten storten, niet te rijmen met de zuiveringseed: er wordt immers een (extra) betaling verlangd voor het behulpzaam zijn bij het verwerven van een vertegenwoordigend ambt.9 Zie hierover o.a. A.P.M. van der Linden, ‘Zuiveringseedperikelen en partijfinanciering’, AA 1979, p. 2 e.v. en D.J. Elzinga, De politieke partij en het constitutionele recht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1982, p. 210 e.v.; C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, 2de druk, Deventer: Kluwer 1987, p. 214. In november 2009 diende minister Ter Horst van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een wetsvoorstel in om deze directe salarisafdrachten aan partijen te verbieden.10 Zie Kamerstukken II 2009/10, 32221, nrs. 1-3. In maart 2013 werd het wetsvoorstel door minister Plasterk echter weer ingetrokken.11 Kamerstukken II 2012/13, 32221, nr. 11. Vooralsnog blijft de praktijk van de partij-afdrachten dus voortbestaan.

Voetnoten

  1. 1
    Op basis van het inmiddels uitgewerkte additioneel art. XVIII bleven de bepalingen uit de Grondwet van 1972, waarin de formulieren waren opgenomen, van kracht tot de bedoelde wettelijke regeling in 1992 tot stand was gekomen.
  2. 2
    Wet van 27 februari 1992, Stb. 1992, 120. Overigens is bij de plaatsing in het Staatsblad een foutje geslopen in art. 4 van de wet, waarin de citeertitel wordt aangegeven; art. 4 spreekt van de ‘Wet beëindiging ministers en leden Staten-Generaal’.
  3. 3
    Kamerstukken II 1978/79, 14222, nr. 7, p. 20-21 (Nng IIIa, p. 69-70).
  4. 4
    Kamerstukken II 1978/79, 14222, nr. 7, p. 21 (Nng IIIa, p. 70).
  5. 5
    Bij een nieuw gekozen Kamer de tijdelijke voorzitter – zie art. 61 Gw.
  6. 6
    In die zin: C.A.J.M. Kortmann, bew. door P.P.T. Bovend’Eert, J.L.W. Broeksteeg, C.N.J. Kortmann & B.P. Vermeulen, Constitutioneel recht, 7de druk, Deventer: Kluwer 2012, p. 215; D.J. Elzinga, R. de Lange & H.G. Hoogers, Van der Pot Handboek van het Nederlandse staatsrecht, 16de druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 574 e.v.; P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling, Het Nederlandse Parlement, 11de druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 114-116.
  7. 7
    Kamerstukken II 1978/79, 14222, nr. 7, p. 20 (Nng IIIa, p. 69).
  8. 8
    Zie ook het commentaar bij art. 49 Gw.
  9. 9
    Zie hierover o.a. A.P.M. van der Linden, ‘Zuiveringseedperikelen en partijfinanciering’, AA 1979, p. 2 e.v. en D.J. Elzinga, De politieke partij en het constitutionele recht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1982, p. 210 e.v.; C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, 2de druk, Deventer: Kluwer 1987, p. 214.
  10. 10
    Zie Kamerstukken II 2009/10, 32221, nrs. 1-3.
  11. 11
    Kamerstukken II 2012/13, 32221, nr. 11.

historische-versies?

Lorem ipsum dolor sit amet consectetur, adipisicing elit. Sapiente consequuntur ipsa dolores optio porro ratione culpa aspernatur, voluptatem nostrum, possimus nihil facere natus modi nam, laboriosam a? Nihil, quos ullam?