Neutraliteit, objectiviteit en rechtswetenschap. Naar aanleiding van Methoden en perspectieven van rechtswetenschap door Ernst Hirsch Ballin
In 2020 verscheen van de hand van Ernst Hirsch Ballin bij Edward Elgar Publishing Advanced Introduction to Legal Research Methods. In 2024 publiceerde Boom deze monografie onder de titel Methoden en perspectieven van rechtswetenschap. Het is meer dan een een-op-een vertaling geworden; een heel aantal van de thema’s die ook in de Engelstalige versie aan de orde kwamen worden verder uitgediept en van nadere voorbeelden voorzien.
Op een fundamenteler niveau is er vanzelfsprekend overeenkomst: beide monografieën pleiten ervoor om methoden van rechtswetenschappelijk onderzoek niet alleen procesmatig maar vooral ook vanuit de inhoudelijke kant te benaderen. Beide werken kunnen bovendien worden gelezen als een kritiek op de traditionele rechtsgeleerdheid, die volgens Hirsch Ballin vaak ‘onbereflecteerd’ blijft. De kern van beide monografieën is dat de rechtswetenschap meer aandacht moet besteden aan de machtsverhoudingen die besloten liggen in wat hij de ‘juridische grammatica’ noemt—het begrippenkader en taalgebruik dat communicatie in en door het recht mogelijk maakt.
Ook de Nederlandstalige monografie is daarmee geen how-to-boek geworden, maar een verhandeling die zich situeert op het niveau van de fundamentele vooronderstellingen van de juridische discipline—de zogenoemde kentheoretische of epistemologische vragen. Wat voor soort kennis genereert het recht eigenlijk, en wat doen we ermee?
De monografie houdt ons aldus een spiegel voor en confronteert ons met wie we als juristen zijn en hoe we ons tot ons vak verhouden. Terzijde merken we op dat reflectie hierover wat ons betreft ook een van de belangrijkste redenen is waarom we onze studenten moeten introduceren in methodologische vraagstukken.
Is juridische grammatica werkelijk neutraal?
Wat de eerste vraag betreft: kritiek op een bepaald type juridisch onderzoek —Hirsch Ballin noemt het ‘rechtsgeleerd’ onderzoek— fungeert in deze monografie als startpunt van het betoog. Het gaat om het soort van onderzoek waarbij vooral het bestaande systeem van het recht, zoals tot uiting komend in wetgeving en rechtspraak, en in de overgeleverde interpretatie daarvan, tot bijna statisch uitgangspunt van denken wordt genomen. De rechtsgeleerde jurist wil dan vooral weten hoe het nieuwste stukje wetgeving of de laatste rechtspraak past in wat voor het vigerende systeem van het recht doorgaat. Dat betekent dat de gezaghebbende bronnen van het recht en het systeem (de ‘grammatica’) waarin die zijn ingebed, niet of nauwelijks ter discussie staan. Want die vormen per slot van rekening het vanzelfsprekende uitgangspunt van de juridische analyse. Hoogstens kan dat systeem wat verder worden verfijnd, maar dan altijd op grond van de kaders die door dat systeem zelf worden gezet. Je zou kunnen zeggen dat het hier om een vorm van zelf-legitimerende dogmatiek gaat.
Hirsch Ballin is het om die vermeende neutraliteit te doen, en bekritiseert deze positie: “De juridische grammatica is niet werkelijk ‘neutraal’, maar onvermijdelijk gesitueerd binnen een culturele horizon.” (p. 22). Rechtssystemen zijn altijd tijd- en plaatsgebonden, aangepast aan de culturele, economische en geografische omstandigheden van een samenleving, en een weerspiegeling van de morele normen daarvan.
In onder meer in paragraaf 2.5 en hoofdstuk 6 illustreert Hirsch Ballin dat aan de hand van de conceptuele structuur en het taalgebruik van het Romeinse recht dat nog altijd impliciet of expliciet van invloed is op de wijze waarop we onderwijs en onderzoek verrichten. Zo is bijvoorbeeld binnen de Romeinsrechtelijke kaders het begrip persoon beperkt tot subjecten met een wil. Ook uitbreidingen of beperkingen van het persoonsbegrip —zoals het vormen van verenigingen of staten, of de toepassing ervan op minderjarigen en tot slaaf gemaakten— gaat via traditionele connectoren zoals ‘schuld’, ‘aansprakelijkheid’ en ‘eigendom’. Maar dat maakt het bijvoorbeeld voor de rechter vandaag niet vanzelfsprekend om rekening te houden met de belangen van toekomstige generaties bij beslissingen op het gebied van milieurecht, althans niet zonder het vaak ongemotiveerde verwijt van ‘activisme’ te krijgen (een kwalificatie die nauwelijks ooit positief wordt bedoeld). Achter de ogenschijnlijk neutrale conceptualisering van het basisparadigma ‘persoon’ ligt een patroon van in- en uitsluiting besloten. De objectiverende pretenties van heel wat juridisch onderzoek en onderwijs verbergen aldus een visie op het recht die “de fundamentele concepten loskoppelt van hun met waarden verbonden inherente normativiteit.” (p. 27). De inhoudelijke vraag wat het ook vandaag betekent om een persoon te zijn kan daardoor buiten beeld raken.
In zijn monografie laat Hirsch Ballin zien dat neutraliteit in rechtswetenschappelijk onderzoek een fictie is—zelfs een gevaarlijke fictie. Wie in die illusie gelooft, loopt het risico onbewust machtsverhoudingen of onwenselijke situaties in stand te houden. De kritische benadering die hij bepleit, richt zich dan ook op wat binnen de traditionele rechtsgeleerdheid vaak genegeerd wordt. De rechtswetenschap daarentegen moet actief en systematisch onderzoeken welke belangen buiten beschouwing zijn gelaten in rechtspleging en wetgeving, en daar een standpunt over innemen. Daarbij kunnen ook empirische gezichtspunten worden meegenomen. Hirsch Ballin heeft het in dat verband over verkennend onderzoek.
Wat maakt rechtswetenschappen wetenschappelijk? Het belang van “gesitueerde objectiviteit”
Deze analyse door Hirsch Ballin brengt ons tot een reflectie over de rol van de (rechts)wetenschap in een turbulente wereld. Het lijkt ons belangrijk daarover een standpunt in te nemen, niet alleen omwille van de taferelen die zich momenteel aan de andere kant van de oceaan afspelen. Ook bij ons ligt de wetenschap onder vuur: de nakende draconische bezuinigingen op het hoger onderwijs zijn er maar een voorbeeld van, het wegzetten van wetenschap als ‘slechts een mening’ een ander.
Hoe kunnen we aan dat laatste verwijt ontsnappen als wat we als rechtswetenschappers doen per definitie niet neutraal kan zijn? Die vraag raakt onder meer aan de uitdaging om manifest onredelijk wetenschapsbeleid —zoals de vermelde bezuinigingen— effectief te bestrijden. Een uitgebreide bespreking daarvan is hier niet mogelijk, maar het verhelderen van het begrippenkader kan geen kwaad. In dat licht kan het nuttig zijn om het begrip ‘objectiviteit’ nader te beschouwen. In tegenstelling tot neutraliteit, die zoals eerder opgemerkt onmogelijk is, verwijst objectiviteit naar een houding die in de (rechts)wetenschap wel degelijk kan en moet worden aangenomen.
Er zijn minstens twee interpretaties van het concept objectiviteit die bijdragen aan een beter begrip van de waarden waarvoor de wetenschap staat, en die de universiteit als een bijzondere institutie positioneert vis-à-vis bepaalde denktanks, consultancies of NGO’s die eerder als belangengroepen fungeren.
Op individueel niveau verwijst objectiviteit naar een houding die minstens vier kernaspecten omvat. Ten eerste moeten wetenschappers ernaar streven de realiteit —of die nu natuurlijk, materieel, sociaal of juridisch is— grondig proberen te begrijpen.
Ook dienen ze met nieuwsgierigheid en welwillendheid te luisteren naar argumenten van anderen, ook (en juist) wanneer deze afwijken van hun eigen opvattingen. Verder is het essentieel dat zij een kritisch academisch debat blijven voeren, zowel binnen als buiten hun eigen discipline. Tot slot moeten wetenschappers bereid zijn hun standpunten te heroverwegen in het licht van overtuigend tegenbewijs.
Op collectief niveau, als institutionele waarde, verwijst objectiviteit naar dé kernopdracht van de academische gemeenschap. Want door open debat en kritische reflectie te stimuleren, draagt de academische gemeenschap bij aan beter en objectiever onderzoek—objectiever in de zin dat het intersubjectief dichter bij de waarheid komt.
Vanuit dit perspectief is objectiviteit een minimumvoorwaarde voor kwalitatief hoogstaand onderzoek. De combinatie van een individuele intellectuele houding, academische debatcultuur en institutionele ondersteuning schept daardoor de voorwaarden voor wetenschappelijk solide argumentatie, juist omdat ook relevante tegenargumenten serieus kunnen worden genomen.
De rol van academische vrijheid en verantwoordelijkheid
Dat brengt ons bij een derde punt, dat eerder al werd aangestipt: wat betekent het dat de fundamentele concepten van het recht nu eenmaal niet neutraal zijn, maar direct verbonden zijn met vraagstukken van rechtsstatelijkheid—dus met kwesties over de reikwijdte van vrijheid en menselijke waardigheid? Wat is de relatie tussen vrijheid en verantwoordelijkheid van de rechtswetenschappers?
Eerst en vooral moeten wetenschappers onderzoeken wat ze belangrijk vinden, in lijn met hun nieuwsgierigheid, of omdat ze het onderwerp significant, interessant of maatschappelijk relevant vinden. De ruimte om te onderzoeken wat we om een of andere reden belangrijk vinden, vormt het fundament van academische vrijheid, die wetenschap van andere professionele disciplines onderscheidt.
Tegelijkertijd mogen we niet blind zijn voor de agenda’s die ons onderzoek beïnvloeden, de belangen die het dient en, minstens zo belangrijk, welke onderzoeksthema’s we niet onderzoeken en welke impact dat kan hebben op vrijheid, gelijkheid en menselijke waardigheid. We moeten erkennen dat onderzoekkeuzes mede worden bepaald door onze maatschappelijke positie als individu en professional, posities die vaak geprivilegieerd zijn. Daarom is een relevante vraag binnen bijvoorbeeld het debat over de zogeheten ‘dubbele pet’: wat houdt mij als individuele onderzoeker tegen om onderzoek te doen naar maatschappelijk urgente kwesties zoals klimaat, de toeslagenaffaire of de rechten van minderheden? En wat zijn de consequenties daarvan?
Tot slot
Feyerabend merkte ooit op dat wetenschappelijk jargon een versluierende werking kan hebben en daardoor onmenselijkheid of andere problematische situaties kan verhullen. Precies dat punt maakt Hirsch Ballin op indringende wijze duidelijk. Daarmee wordt in deze monografie op directe wijze de verbinding gemaakt met vraagstukken van rechtsstatelijkheid—en dus met kwesties over de reikwijdte van vrijheid en menselijke waardigheid.
In het relatief stabiele constitutionele bestel dat Nederland lange tijd kende, kon een rechtsgeleerdheid die zich nauw aansloot bij de ‘heersende leer’ geruime tijd standhouden. Maar of dat bestel nog steeds stabiel is, is allerminst zeker (p. 34). De rechtswetenschapper —ongeacht de subdiscipline waarin hij of zij werkzaam is— moet zich meer dan ooit bewust zijn van de uitdagingen die hiermee gepaard gaan. Juist daarom is de monografie van Ernst Hirsch Ballin een aanrader.
De auteurs verzorgden ieder een lezing op de conferentie die op 2 september werd georganiseerd aan Tilburg Law School, ter gelegenheid van de publicatie van de in dit blog besproken monografie.
Reacties