Terug naar overzicht

Vrijheid van meningsuiting snoert ons de mond


Het zal niemand zijn ontgaan: de uitspraken van Geert Wilders op de verkiezingsavond van 19 maart hebben een stormvloed aan reacties opgeleverd. Wilders is dit keer écht te ver gegaan, heeft een grens overschreden, hij moet zich diep schamen, hij moet worden berecht. Nederland lijkt een front te vormen tegen de politicus en nu dan toch eindelijk uitgesproken stelling te nemen tegen zijn steeds extremere uitspraken.

Maar laten we niet vergeten dat deze man, die in de media en de politiek nu daadkrachtig wordt weersproken, op 19 maart in Almere de grootste partij is geworden en ook in Den Haag een niet mis te verstane uitslag heeft behaald tijdens de gemeenteraadsverkiezingen. Goed, op het moment dat er gestemd werd had hij de gewraakte woorden nog niet gesproken, had hij zijn publiek nog niet laten antwoorden dat ze “minder, minder, minder” Marokkanen in Nederland willen en had hij hier nog niet sardonisch lachend -hij zag de krantenkoppen al voor zich- op geantwoord dat hij dat gaat regelen. En ja, er zijn na deze uitspraken al meerdere mensen afgehaakt, niet in de laatste plaats Kamerleden Roland van Vliet en Joram van Klaveren. Van Vliet leek tijdens de bekendmaking van zijn opzegging van zijn PVV-lidmaatschap, de vinger precies op de zere plek te leggen. Hij gaf aan dat de uitspraken van Wilders bijna ongemerkt steeds extremer waren geworden -hij noemde het een glijdende schaal- en extremer zouden blijven worden. Het komt erop neer dat Van Vliet niet langer durft in te staan voor wat de volgende voorgekauwde oneliner van de demagoog zal zijn.

De geschiedenis, als zo vaak, herhaalt zich. Zo sprak toenmalig minister van Justitie Van Schaik in 1934 ten tijde van de invoering van artikel 137c Wetboek van Strafrecht, waarin de strafbaarstelling van groepsbelediging werd vastgelegd, als volgt: “De ervaring, elders opgedaan, verbiedt dat men zich in slaap kan sussen met de gedachte dat het wel zal losloopen. Wanneer eenmaal een agitatie tegen een bepaalde volksgroep wordt ontketend, weet men niet welke richting zij neemt. Daarom dient dit kwaad in zijn oorsprong te worden beteugeld.”
Oppassen dus.

Ondanks de afvalligen die inzien dat Wilders nu echt een ontoelaatbaar terrein betreedt, toont een blik op de reacties van kiezers op Twitter ons dat de overblijvers er ondertussen alleen maar feller en extremer van lijken te worden. Veel geziene reacties zijn waardering voor de uitspraak van Wilders, het misprijzen van de golf van kritiek -“heisa”- die daarop volgde en, daar heb je het weer, het aanhalen van de vrijheid van meningsuiting. “Wat een gezeur over Wilders…#vrijheidvanmeningsuiting” ( https://twitter.com/Missveldhoven/status/446914366404059136) / “Echt belachelijk die heisa rond Geert. Laat hem zeggen wat hij wil!!! @geertwilderspvv #vrijheidvanmeningsuiting” (https://twitter.com/HansvSchaffelen/status/446645804259094528)

Ons recht op vrijheid van meningsuiting zoals we dat nu kennen, vindt haar oorsprong in het verlichtingsdenken. Wij zien het in de westerse wereld als een teken van beschaving. In iedere beschaafde, weldenkende, democratische samenleving zien wij een prominente plaats voor de uitingsvrijheid, en terecht. In 1848 werd het recht in de Nederlandse grondwet vastgelegd in het zevende artikel. Daarnaast is de vrijheid van meningsuiting vastgelegd in verschillende internationale verdragen, waarvan artikel 10 EVRM de belangrijkste is. Waar de vrijheid van meningsuiting ooit een teken van vooruitgang was, lijkt nu vaak de uitingsvrijheid als verweer te verschijnen op het moment dat het debat onbeschaafde vormen begint aan te nemen. Het feit dat het debat hierdoor op een steeds ongenuanceerder niveau gevoerd wordt, moet ons echter de serieusheid van het onderwerp -en het gevaar dat het in zich draagt- niet doen vergeten. Zoals minister Van Schaik in 1934 sprak: “Thans een enkel woord over de groepsbeleediging. Het is zonder twijfel waar, dat dit voorschrift mij is ingegeven door de meer dan ergerlijke en afkeurenswaardige Hetze en beleedigingen waaraan van zekere zijde de Joden in ons land zijn blootgesteld. Ik acht deze krenking van een deel der Staatsburgers noch te verontschuldigen, noch te tolereeren. Dit opzetten van het eene deel der bevolking tegen het andere, en dan in de meest verachtelijke bewoordingen, levert stellig gevaar op voor de openbare orde.”

De vrijheid van meningsuiting is bedoeld als instrument om vrij te kunnen spreken in een discussie, om zaken van alle mogelijke kanten te kunnen belichten, om iedereen een stem te geven, commentaar te leveren, te overleggen, te polderen. Maar meer dan dat, is de uitingsvrijheid het middel bij uitstek om een samenleving als de onze te laten functioneren. Een samenleving waarin iedereen er andere gedachten en ideeën op nahoudt en waarin iedereen zichzelf kan zijn en toch zijn buurman de hand kan blijven schudden. Beiden hebben het recht op hun eigen mening, respecteren dat en kunnen daarom gebroederlijk naast elkaar leven.

Vrijheid van meningsuiting fungeert dus ook als middel om ongezouten kritiek te leveren op overheid, religie, beleid en wanbeleid, en, niet onbelangrijk, dit te onderbouwen met argumenten. Op dit moment daarentegen, lijkt in discussies en meningsverschillen de uitingsvrijheid zélf vaak het argument te zijn geworden. “Ik vind dit”, hoe ongenuanceerd ook, en het waarom is niet van belang, ik hoef het niet te beargumenteren: #vrijheidvanmeningsuiting.

Gevolg is dat de discussie dood valt op het moment dat iemand met zijn vrijheid van meningsuiting begint te zwaaien. Alsof je er niets tegenin mag brengen, dan schendt je immers het recht van de ander. Natuurlijk, de vrijheid kent haar grenzen, artikel 7 van de grondwet verbindt aan de vrijheid “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Dit betekent dat bijvoorbeeld de antidiscriminatiebepalingen in het wetboek van strafrecht een beperking van de uitingsvrijheid kunnen inhouden. Maar dit tegenwerpen in een discussie waarin iemand blijft vasthouden aan zijn recht op vrijheid van meningsuiting is zinloos omdat het aan lijkt te geven dat die ander niet vatbaar is -of wil zijn- voor de argumenten van de ander.

Waar de vrijheid van meningsuiting ooit een middel was om je mening mee te kunnen bevechten, lijkt tegenwoordig in discussies een beroep op de uitingsvrijheid steeds vaker te worden gebruikt om de opponent de mond te snoeren.

Dit artikel verscheen 28-03-2014 op online opinieplatform deFusie.

Over de auteurs

Nina Peters

Nina Peters (1986) studeerde Kunstgeschiedenis en Staats- en Bestuursrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Haar afstudeerscriptie voor rechten schreef ze over de botsing tussen de vrijheid van meningsuiting (vrijheid van kunst) en de vrijheid van geloof.

Reacties

Recente blogs
Op de zeephelling van de rechtsstaat: effectiviteit en neutraliteit als bedreiging voor pluriformiteit in het onderwijs
Eerherstel voor de algemene regel
Promovendireeks 2023-2024
Promovendireeks #17: De rechter tussen boze burger en gefrustreerde gemeente