Terug naar overzicht

Milieudefensie versus Royal Dutch Shell: een vooruitblik


Op 26 mei 2021 deed de rechtbank Den Haag in een geschil tussen Milieudefensie en zeven andere NGOs (hierna: Milieudefensie e.a.) en Royal Dutch Shell (hierna: RDS) uitspraak die spectaculair valt te noemen. De rechtbank beval Shell om CO2 emissies voor 2030 met 45% te reduceren ten opzichte van het referentiejaar 2019. (De uitspraak is hier te raadplegen; zie voor de onderliggende juridische documenten de database van milieudefensie).

Mondialisering heeft ervoor gezorgd dat we afhankelijk zijn van internationaal optreden om milieu en de menselijke soort te beschermen maar duidelijk is dat dit te langzaam gaat en onderhevig is aan geopolitieke overwegingen. Mondialisering heeft er tegelijkertijd voor gezorgd dat multinationals niet alleen maar grote grensoverschrijdende economische actoren zijn maar dat zij op zijn minst politieke en juridische processen beïnvloeden, en in sommige gevallen zelfs bepalen; er is daarmee sprake van een patstelling in regulering. In deze patstelling wordt aan de nationale rechter steeds vaker gevraagd op te treden.
De rechtbank Den Haag heeft dit ter harte genomen, en gaat daarbij – met mensenrechten als overkoepelende rechtvaardiging – dwars door rechtsgebieden als publiek en privaatrecht, en mondiale, nationale en lokale scheidslijnen heen.

De achtergrond is voor sommigen ongetwijfeld bekend, maar desondanks hier toch een korte weergave: in april 2019 stuurde Milieudefensie e.a. een dagvaarding aan RDS dat zij haar aansprakelijk houdt voor veroorzaking van wereldwijde klimaatschade en ondermijning van de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs. Milieudefensie e.a. verlangde van RDS dat zij haar bedrijfsactiviteiten en investeringsbeslissingen in overeenstemming brengt met de mondiale klimaatdoelstelling. Deze doelstelling is niet in het geding; beide partijen onderschrijven de noodzaak om de 1.5˚C norm uit het Akkoord van Parijs te halen. In het geding was wel wat verwacht kan worden van een grote private actor als RDS.

Milieudefensie e.a. wees in haar vordering op wetenschappelijke studies waaruit blijkt dat Shell bij de 14 olieproducenten hoort van de 20 grootste individuele bedrijven die een de toename van CO2 hebben veroorzaakt in de atmosfeer in de periode van 1980-2010. Milieudefensie e.a. berekende dat maar liefst 1,6% van de gemeten temperatuurstijging en 1,4% van de gemeten zeespiegelstijging op de bedrijfsactiviteiten van RDS zijn terug te voeren. Eisers stellen daarmee dat de bijdrage van RDS aan de emissies meetbaar en substantieel is, en daarom aanzienlijk bijdraagt ​​aan het risico van schade aan huidige en toekomstige generaties’ belangen, zowel in Nederland als in het buitenland, waardoor sprake is van onrechtmatig handelen.

Op RDS rust dan ook volgens Milieudefensie e.a. een uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW voortvloeiende verplichting om via het concernbeleid dat zij bepaalt voor de Shell-groep bij te dragen aan het voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering. Milieudefensie e.a. vorderde vervolgens: (i) reductie van (netto) 45% tegen 2030 ten opzichte van 2019; (ii) subsidiaire reductie van 35% of (iii) reductie van 25% tegen 2030 ten opzichte van 2019.

De rechtbank Den Haag concludeert dat RDS verplicht is om via het concernbeleid van de Shell-groep de CO2-uitstoot van de activiteiten van de Shell-groep eind 2030 te verminderen met netto 45% ten opzichte van 2019. Deze reductieverplichting ziet op de gehele energieportefeuille van de Shell-groep en op het gezamenlijk volume van alle emissies (Scope 1 t/m 3). Het is aan RDS om vorm te geven aan de reductieverplichting, rekening houdend met haar lopende verplichtingen en andere relevante omstandigheden. De reductieverplichting is een resultaatsverplichting voor de activiteiten van de Shell-groep, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat de CO2-uitstoot van de Shell groep wordt teruggebracht tot dit niveau. Ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, met inbegrip van de eindgebruikers, is dit een zwaarwegende inspanningsverplichting, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door deze zakelijke relaties gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken.

De uitspraak is voer voor juristen, en reeds onderwerp van een brede nationale en internationale discussie. Voor deze blog lichten wij een aantal aspecten/overwegingen uit die van belang kunnen zijn bij een mogelijk beroep:

– RDS heeft een zorgplicht omdat het beleid maakt voor de hele Shell Groep; als een grote mondiale speler draagt RDS bij aan de opwarming van de aarde. Hoewel de effecten van het beleid van RDS op mondiaal niveau door de rechtbank worden erkend, beperkt zij dit tot de effecten voor belanghebbenden in Nederland en het Waddengebied.

– Klimaatverandering tast het recht op leven en ongestoord gezinsleven van de burgers in Nederland en het Waddengebied aan, en vanwege het fundamentele belang van mensenrechten en maatschappelijke waarden die zij belichamen, heeft RDS een plicht tot vermindering van zijn uitstoot. Mensenrechten zijn het vehikel om de norm van artikel 6:162 in te vullen. Opvallend is dat de rechtbank daarbij geen aansluiting zoekt bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zoals de Hoge Raad dat in het Urgenda arrest wel expliciet deed. De rechtbank volstaat met vast te stellen dat uit het Urgenda-arrest kan worden afgeleid dat de artikelen 2 en 8 EVRM bescherming bieden tegen gevaarlijke klimaatverandering als gevolg van opwarming van de aarde door CO2-uitstoot. In een mogelijk hoger beroep valt te verwachten dat specifiek wordt gekeken naar aanknopingspunten voor verplichtingen voor private actoren onder het EVRM.

– De niet bindende doelstellingen van het Akkoord van Parijs vormen volgens de rechtbank de weerslag van een universeel gedragen en geaccepteerde norm, die het algemeen belang beschermt van het voorkomen van een gevaarlijke klimaatverandering. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm sluit de rechtbank daarbij aan. Ook UN Guiding Principles on Business and Human Rights omvatten volgens de rechtbank een mondiale gedragsnorm voor bedrijfsgedrag die inhoudt dat negatieve effecten op de mensenrechten worden voorkomen, beperkt en verholpen. De rechtbank gaat bij de invulling van zorgplicht verder dan de UNGP zelf die stellen: ‘The responsibility of business enterprises to respect human rights is distinct from issues of legal liability and enforcement, which remain defined largely by national law provisions in relevant jurisdictions.’

– Er is volgens de rechtbank wereldwijde consensus over maatschappelijk verantwoord ondernemen bij het aanpakken van klimaatverandering ter aanvulling van de plichten van de staat. Deze consensus wordt onder meer gebaseerd op een veelvuldig geciteerd rapport van de Universiteit van Oxford’Mapping of current practices around next zero targets’ van Thomas Hale and Oxford Net Zero (mei, 2020). Wetenschappelijk consensus betekent echter nog niet dat er ook juridische consensus is.

– RDS kan – vanwege zijn omvang en impact – zich niet beroepen op het voldoen aan bestaande regelgeving. In het algemeen zoekt de rechter bij invulling van de ‘maatschappelijke betamelijkheid’ van art. 6:162 zoveel mogelijk aansluiting bij objectieve bronnen. Met name relevant lijken hier (i) rechtspraak van de Hoge Raad, (ii) ‘maatschappelijke normontwikkeling’ en (iii) de reflexwerking van verdragen.Het valt op dat de rechtbank voornamelijk aansluiting heeft gezocht bij de maatschappelijke normontwikkeling. Er is nauwelijks aansluiting gezocht bij de bestaande jurisprudentie omtrent hinder of gevaarzetting inzake bijvoorbeeld asbest, tabak, Q-koorts, of gaswinning. Te verwachten valt dat dit in een hoger beroep meer aan bod komt voor wat betreft deaard, ernst, duur en te verwachte schade.

– De rechtbank erkent dat RDS klimaatbeleid heeft, maar concludeert dat dit beleid vaag is, niet-bindend en zonder emissiereductiedoelstellingen voor 2030. De consequentie van deze redenering is dat het Akkoord van Parijs bindende werking krijgt, en bedrijven kunnen worden aangesproken op hun concrete reductiedoelstellingen. Niet duidelijk is of dit alleen voor bedrijven geldt bij welk een oorzakelijk gevolg tot klimaatverandering kan worden vastgesteld, en hoe en door wie dat wordt vastgesteld.

– Voor zover de emissies van RDS onder het Europese emissiehandelssysteem (EU EHS) vallen, hebben zij een vrijwarend effect op de emissiereductieverplichtingen, waardoor het beleid van RDS op dit punt niet hoeft te worden aangepast voor zover de emissies onder het EU EHS vallen. De rechtbank laat hier het reductieplafond zoals dat op macroniveau is vastgesteld samenvallen met een reductienorm voor een individueel bedrijf. In hoger beroep zou kunnen worden beargumenteerd dat de door de rechtbank vrijwarende werking er om deze reden niet is (zie Vermeulen/Lekkerkerk jurisprudentie).

– Het argument van RDS dat het marktaandeel van RDS wordt overgenomen door een concurrent werd verworpen omdat de reductieverplichting door de rechtbank als universeel wordt betiteld. Ook hier zien we universele/mondiale en individuele verplichtingen door elkaar lopen. Aan de ene kant benadrukt de rechtbank de individuele en unieke rol van RDS ten opzichte van de bevolking van Nederland, en aan de andere spreekt zij over een universele reductieverplichting. Ook dit vraagt om opheldering.

– De reductieverplichting word als proportioneel aanvaard omdat deze in verhouding staat ​​tot de bijdrage van RDS aan gevaarlijke klimaatverandering en daarmee samenhangend aan een hoog risico voor de mensenrechten. De proportionaliteit wordt dus gerechtvaardigd door de speciale rol die RDS speelt op het wereldtoneel inzake klimaatverandering. Deze specifieke rol is uitvoerig onderbouwd in de juridische documentatie van Milieudefensie (zie link hierboven). Het valt te verwachten dat de (juridische) criteria voor verplichtingen voor grote private actoren onderwerp worden bij een mogelijk hoger beroep.

– De rechtbank stelt vast – anders dan in de Urgenda zaken – dat reductiepaden netto doelstellingen bevatten die ruimte geven voor compensatie van CO2-uitstoot. Dit roept de juridische vraag op hoe wetenschappelijk gemonitord en verzekerd wordt dat de vereiste reductie ook daadwerkelijk plaatsvindt.

– De rechtbank maakt een onderscheid tussen de activiteiten van de Shell groep waarvoor een resultaatsverplichting geldt en die van de zakelijke relaties van de Shell-groep, met inbegrip van de eindgebruikerswaarvoor een inspanningsverplichting geldt. De rechtbank merkt op ‘dat de mate van verantwoordelijkheid samenhangt met de mate waarin bedrijven controle en invloed hebben over de emissies’. Het is niet duidelijk wat de juridische en praktische implicaties zijn van dit onderscheid. Daarnaast roept het onderscheidend criterium van controle en invloed over de emissies vragen op: uiteindelijk beslist RDS hoeveel productie zij op de markt brengt.
Hier zijn slechts enkele aspecten uit de uitspraak van de rechtbank uitgelicht; het laatste woord is daarmee zeker niet gesproken. Naast het te verwachten hoger beroep in deze zaak spelen alleen al voor RDS mondiaal verschillende juridische procedures.

Naast olie- en gasbedrijven is te verwachten dat ook bijvoorbeeld energiebedrijven, luchtvaartbedrijven en pensioenfondsen en financiële instellingen worden onderworpen aan juridische procedures. Deze procedures worden gevoed door zoals hierboven al werd benoemd mondialisering van economische kracht maar óók van civiele groeperingen, de snelle ontwikkelingen in de klimaatwetenschap, de precieze vaststelling van causaliteit, en de steeds meer urgente impact op mensenrechten waardoor de tegenstelling natuur/mens vervaagt.

Over de auteurs

Floor Fleurke

Floor Fleurke is Universitair Hoofddocent Europees milieurecht aan Tilburg University

Lodewijk Smeehuijzen

Lodewijk Smeehuijzen is Hoogleraar privaatrecht aan de Vrije Universiteit

Reacties

Recente blogs
Bevordering van de internationale rechtsorde: hoe nu verder met artikel 90 Grondwet na de Amerikaanse verkiezingen?
Affaire Idsinga: symptoom van een gebrekkige integriteitsregeling voor bewindslieden
De Algemene Rekenkamer als intermediair tussen rechterlijke organisatie en minister naar Deens model