Terug naar overzicht

Institutioneel racisme als excuus: over de witte onschuld van staatssecretaris Van Rij en het College voor de Rechten van de Mens


Op 30 mei stuurde staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst Marnix van Rij een brief aan de Tweede Kamer, waarin hij antwoord gaf op de vraag ‘of een aantal van de bevindingen en voorbeelden uit de onderzoeken van [boekhoud- en belastingadviesbedrijf PricewaterhouseCoopers] naar de [Fraudesignaleringsvoorziening van de Belastingdienst] duidt op discriminatie, racisme of institutioneel racisme’.

Wat hadden de genoemde onderzoeken precies aan het licht gebracht? Dat in de onderzochte periode (2014-2019), ‘aangiften met gelijke fiscale karakteristieken geen gelijke kans hadden om (…) aangemerkt te worden als een verhoogd risico op fraude, in intensief toezicht terecht te komen en daarmee in FSV te worden geregistreerd’. De ongelijke behandeling van aangiften met gelijke fiscale karakteristieken had volgens de onderzoeken plaatsgevonden doordat “een deel van de doorselectie door de analisten aan de Poort (…) meer gericht was op de kenmerken van de belastingplichtige dan op de fiscale risico’s”.

‘Detectie aan de poort’ is een eerste beoordeling of een binnenkomende aangifte inkomstenbelasting een verhoogd risico op fraude of onbewuste fouten bevat, of direct kan worden ingevoerd in het geautomatiseerde verwerkingsproces. In de jaarlijks geactualiseerde handleiding voor ‘analisten aan de poort’ hadden de onderzoekers onder andere de volgende criteria aangetroffen: ‘Nationaliteit met opvallend patroon uitgaven’; ‘Wijken met opvallend patroon van uitgaven’; ‘”Moskeeën” en/of “Moskeeën” als periodieke gift’; en ‘kerkelijke instellingen alleen met hoofdletters in gevuld [sic] door allochtonen’. Verder waren er ‘nationaliteitscodes’ opgenomen bij ‘aftrek giften’, en werd er een ‘daderprofiel’ gehanteerd: ‘laag inkomen volgens de contra-informatie, (boven)modaal loon volgens aangifte, doorgaans jong (18-35), vaak geen fiscale partner, veelal man en vaak van buitenlandse komaf’. Risicosignalering via detectie aan de poort had in maar liefst honderdtweeduizend gevallen tot een registratie in de Fraudesignaleringsvoorziening geleid, ook wel Zwarte Lijst genoemd. De directe gevolgen van zo’n ‘FSV-registratie’, hadden de onderzoekers opgemerkt, ‘kunnen onder meer het afwijzen van betalingsregelingen en het afwijzen van toegang tot de minnelijke schuldregeling natuurlijke personen zijn’.

In zijn Kamerbrief beantwoordt de staatssecretaris eerst de vraag of hier sprake was van discriminatie:

“Discriminatie is een, ook in de fiscaliteit bekend, juridisch begrip met afgebakende consequenties. Of in een concrete situatie bij de behandeling van een belastingplichtige sprake is van een verboden onderscheid op basis van nationaliteit, afkomst of religie, en zo ja, welke consequenties dit dan heeft gehad, moet in beginsel per geval of vergelijkbare groep van gevallen op basis van de concrete omstandigheden worden beoordeeld en vastgesteld. Ik kan daar geen algemene uitspraak over doen, ook niet rond het proces ‘analyse aan de Poort’. Hierbij is onder meer van belang dat volgens PwC niet valt te reconstrueren in hoeverre de beschrijvingen in de handleidingen en het daderprofiel in de praktijk zijn toegepast”.

Deze redenering is niet overtuigend. De onderzoeken hadden immers vastgesteld dat de Belastingdienst sommige belastingplichtigen in gelijke gevallen—namelijk in gevallen van ‘aangiften met gelijke fiscale karakteristieken’—ongelijk behandeld heeft op grond van hun persoonskenmerken, waaronder nationaliteit, afkomst en veronderstelde religie. Over deze ongelijke behandeling kan wel degelijk de ‘algemene uitspraak’ worden gedaan dat deze in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, en gekwalificeerd moet worden als rassendiscriminatie in de zin van artikel 1 van het Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie.

Dat ‘niet valt te reconstrueren in hoeverre de (…) handleidingen en het daderprofiel in de praktijk zijn toegepast’, en dat daarom niet kan worden vastgesteld ‘of in een concrete situatie bij de behandeling van een [specifieke] belastingplichtige sprake is [geweest] van een verboden onderscheid op basis van nationaliteit, afkomst of religie, en zo ja, welke consequenties dit dan heeft gehad’, doet aan deze ‘algemene uitspraak’ niets af. Integendeel: deze onmogelijkheid, die volgens de onderzoeken is te wijten aan het gebrek aan ‘structurele vastlegging van keuzes en besluiten’, maakt de discriminatie des te kwalijker. Nu ‘detectie aan de Poort niet reproduceerbaar en niet repliceerbaar’ was, kunnen de negatieve consequenties van het discriminerend optreden van de Belastingdienst, waarvan de onderzoeken vaststellen dat die hebben plaatsgevonden, immers moeilijk ongedaan gemaakt worden.

Vervolgens beantwoordt de staatssecretaris de vraag of de Fraudesignaleringsvoorziening en het proces van selectie aan de Poort moeten worden gekwalificeerd als racisme of institutioneel racisme. De staatssecretaris constateert dat deze termen ‘geen juridisch verankerde begrippen in de Nederlandse wetgeving’ zijn. Hij verwijst vervolgens naar de visienota ‘Institutioneel racisme’ van het College voor de Rechten van de Mens:

“Het College schrijft in de visienota dat de term ‘racisme’ vaak synoniem staat voor een ideologie of theorie die mensen indeelt in ‘rassen’, waarbij wordt uitgegaan van een superioriteit van de ene raciale groep boven de andere. Van zulke ideologieën of theorieën neem ik met klem afstand, en ik twijfel er niet aan dat de medewerkers van de Belastingdienst en Toeslagen dat ook doen. Desgevraagd heb ik 29 maart jl. in reactie op de laatste PwC-rapporten willen aangeven dat ik passages uit de aangetroffen “handleiding voor analisten aan de Poort” onacceptabel en discriminatoir vind, maar hierin geen racisme lees als bedoeld in rassenideologie”.

De versmalling van het begrip racisme tot expliciete rassenideologie is inderdaad ook te vinden in de visienota van het College, die een scherp onderscheid maakt tussen ‘racisme’ en ‘institutioneel racisme’, om ‘begripsverwarring’ tegen te gaan. (Ik heb het eerdere gebruik van de term institutioneel racisme door het College bekritiseerd in dit artikel.) Het onderscheid is volgens het College cruciaal, want:

“De term racisme is beladen: niemand ziet zichzelf als racist. (…) De term herinnert (…) aan zwarte bladzijden uit het menselijke verleden, waaronder de Jodenvervolging, het slavernijverleden en het voormalige apartheidsregime in Zuid-Afrika”.

Het is onduidelijk waarom het College herhaaldelijk opmerkt dat de term racisme ‘beladen’ is, en wat de relevantie is van de bewering dat niemand zichzelf als racist ziet. (Vergelijk de eveneens irrelevante opmerking van een strafrechter: ‘De term misdaad is beladen: niemand ziet zichzelf als misdadiger’). Verder lijkt het College in deze passage te suggereren dat de term racisme verwijst naar iets dat (voornamelijk?) in een duister verleden heeft plaats gevonden. Het College vervolgt:

“Racisme omschrijft dus een rassenleer- of ideologie. Zo wordt het woord ook in het dagelijks taalgebruik opgevat. In de context van institutioneel racisme leidt dit echter tot begripsverwarring. We zagen hiervoor immers dat het begrip ‘institutioneel’ juist ook indirect benadelende gedragsvormen en ingesleten (collectieve) gewoonten betekent. Het kan concreet gaan om expliciet racistisch taalgebruik of racistisch gemotiveerde uitsluiting op de werkvloer, maar vaker om minder openlijk en bewust discriminatoir gedrag, zoals het onvoldoende optreden tegen racistische ‘grappen’ op de werkvloer, het om financiële redenen accepteren van een discriminerende opdracht van een verhuurder door een verhuurmakelaar, of het onbewust minder welwillend behandelen van collega’s, klanten of burgers (bijv. als subsidieaanvrager of uitkeringsgerechtigde) met een niet-Nederlands klinkende naam”.

De bewering van het College dat de term racisme ‘in het dagelijks spraakgebruik’ (uitsluitend of voornamelijk?) wordt opgevat als rassenleer of rassenideologie is discutabel: ikzelf noem het ‘accepteren van een discriminerende opdracht van een verhuurder door een verhuurmakelaar’ wel degelijk racistisch. Dat een verhuurmakelaar bij haar weigering van een huurwoning aan een potentiële huurder op grond van zijn afkomst gedreven wordt door ‘financiële redenen’, terwijl het haar verder om het even is of bijvoorbeeld ‘Europa dominant blank en cultureel blijft zoals het is’, maakt de weigering volgens mij niet minder racistisch. Het College suggereert echter dat deze weigering niet racistisch is, maar alleen institutioneel racistisch, een voorbeeld van ‘indirect benadelende gedragsvormen en ingesleten (collectieve) gewoonten’ of van ‘minder openlijk en bewust discriminatoir gedrag’. De weigering van een huurwoning door een discriminerende verhuurmakelaar is echter geen ‘indirect’ maar een direct ‘benadelende gedragsvorm’, en het feit dat het bij discriminatie op de particuliere huurmarkt op grond van nationaliteit of afkomst om een ‘ingesleten (collectieve) gewoonte’ gaat, maakt de discriminatie des te erger en niet minder racistisch. Ook is er geen reden om aan te nemen dat de verhuurmakelaar zich niet ‘bewust’ is van het feit dat haar gedrag discriminatoir is: haar bewustzijn van het discriminatoire karakter van haar gedrag maakt waarschijnlijk dat ze ‘minder openlijk’ discrimineert, en vermeldingen als ‘alleen voor witte Nederlanders’ of ‘geen Turken of Marokkanen’ in haar advertentie vermijdt.

Het antwoord van het College op de op zich al bizarre vraag, ‘Is “institutioneel racisme” echt racistisch?’ is: alleen indien ‘een daadwerkelijke rassenleer of superioriteitstheorie de oorzaak of achtergrond van het concrete benadelende gedrag was’. Hoewel ideeën over suprematie volgens mij uiteindelijk altijd de oorzaak of achtergrond zijn van concreet benadelend gedrag zoals het weigeren van een huurwoning op grond van afkomst of ‘het onbewust minder welwillend behandelen van collega’s, klanten of burgers (bijv. als subsidieaanvrager of uitkeringsgerechtigde) met een niet-Nederlands klinkende naam’, suggereert het College dat institutioneel racisme meestal niet ‘echt racistisch’ is.

De staatssecretaris neemt deze bizarre suggestie van het College over in zijn Kamerbrief over de fraudesignaleringsvoorziening van de Belastingdienst. Bij institutioneel racisme gaat het volgens de staatssecretaris ‘minder om opzet of intentie maar meer om gedragingen die voortkomen uit onbewuste vooroordelen en onwetendheid, wat voor de geraakte mensen natuurlijk niet minder pijnlijk is’. In deze specifieke, niet-racistische zin, is er volgens de staatssecretaris inderdaad sprake geweest van institutioneel racisme, en hij pleit dan ook voor ‘een dialoog gebaseerd op het bewustzijn dat onbewust en onopzettelijk gedrag heeft plaatsgevonden dat een uitwerking heeft gehad binnen specifieke groepen’.

De ongelijke behandeling van burgers door de Belastingdienst op grond van hun nationaliteit is echter niet onbewust en onopzettelijk gebeurd: er stond expliciet in handleidingen en in een risicoprofiel dat analisten aangiften van burgers ongelijk moesten behandelen op grond van hun nationaliteit of afkomst. De Kamerbrief is daarom een schoolvoorbeeld van wat emeritus hoogleraar Gender en Etniciteit Gloria Wekker ‘witte onschuld’ heeft genoemd: een discours van Nederlands ‘raciaal exceptionalisme’ waarin racisme samengaat met een militante verloochening van het bestaan ervan. Een hoofdredactioneel commentaar van NRC las in de Kamerbrief een ‘bekende reflex van afzwakken en toedekken’, en stelde vast: ‘Nu wordt “sociologisch jargon” [een verwijzing naar een eerdere afwijzing van de term institutioneel racisme door premier Rutte] gebruikt om racistisch beleid los te koppelen van persoonlijke (eind)verantwoordelijkheid’.

Laten we het idiote idee van een niet-racistisch institutioneel racisme in de prullenbak gooien, en ons voor verdere discussie van het concept institutioneel racisme verdiepen in het werk van Nederlandse academici als Gloria Wekker, Philomena Essed, Francio Guadeloupe en Sinan Çankaya, en in het werk van The Black Archives in Amsterdam, om maar enkele cruciale bronnen te noemen. Op dit moment kunnen we in ieder geval vaststellen dat de Belastingdienst zich als institutie wederom schuldig heeft gemaakt aan rassendiscriminatie. Om de confrontatie aan te gaan met wat deze institutionele rassendiscriminatie, die in het dagelijks spraakgebruik ook wel ‘institutioneel racisme’ wordt genoemd, vereist heel veel meer dan een ‘dialoog’.

Over de auteurs

Michiel Bot

Michiel Bot is als universitair hoofddocent verbonden aan Tilburg University

Reacties

Recente blogs
Bevordering van de internationale rechtsorde: hoe nu verder met artikel 90 Grondwet na de Amerikaanse verkiezingen?
Affaire Idsinga: symptoom van een gebrekkige integriteitsregeling voor bewindslieden
De Algemene Rekenkamer als intermediair tussen rechterlijke organisatie en minister naar Deens model