Terug naar overzicht

De vrijheid van meningsuiting en hate speech: een rechtsvergelijking met de VS


1. Inleiding
De vrijheid van meningsuiting is een groot goed in een democratische samenleving en dient derhalve effectief beschermd te worden. De vrijheid van meningsuiting is echter geen absoluut recht. Dit betekent dat de vrijheid van meningsuiting in bepaalde omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden ingeperkt mag worden. Een voorbeeld van uitingen die in veel westerse democratieën geen (volledige) bescherming genieten zijn haatuitingen: uitingen die aanzetten tot haat of discriminatie tegen mensen, omdat zij tot een bepaalde groep behoren op basis van ras/etniciteit, religie, seksuele geaardheid of sekse.

De Verenigde Staten van Amerika (VS) vormt een uitzondering. De VS kent geen zogenaamde hate speech bans. Dit gaf Jeremy Waldron, professor rechtsfilosofie aan New York University, aanleiding tot het stellen van de volgende vraag:

“Why have most liberal democracies undertaken to prohibit these manifestations of hatred, these visible defamations of social groups, rather than permitting and tolerating them in the name of free speech?”[1]

Waldron meent dat een beter begrip omtrent de beweegredenen van andere landen om haatuitingen te verbieden, de VS beter in staat zou stellen om hun exceptionele positie ten opzichte van ‘hate speech-laws’ te verantwoorden in plaats van telkens dezelfde impulsieve, reflexmatige en ondoordachte argumenten aan te voeren. De VS kunnen dus wat leren van de Nederlandse beweegredenen om haatuitingen te verbieden. Tegelijkertijd bestaat er in de Nederlandse rechtsorde slechts beperkte aandacht voor de betekenis van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving door een tekort aan constitutionele interpretatie van artikel 7 van de Nederlandse Grondwet (Gw). Nederland kan dus weer iets opsteken van de door het Supreme Court (het federale Hooggerechtshof van de VS) ontwikkelde doctrine over de vrijheid van meningsuiting.

Geconcentreerd wordt in dit artikel op een bepaald soort haatuitingen, namelijk racistische uitlatingen. Racisme is van oudsher een probleem in de Verenigde Staten en speelt nog altijd.  In Nederland gaat men daarentegen prat op onze tolerantie, terwijl de Verenigde Naties en de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie zich onlangs nog kritisch hebben uitgesproken over het racisme in Nederland.[2]

2. De Verenigde Staten: het First Amendment en Racist Speech
Eerbied voor de vrijheid van meningsuiting in de VS is vastgelegd in het First Amendment. Het Eerste Amendement maakt deel uit van de Bill of rights: een verzameling van tien grondrechten die in de vorm van amendementen aan de Amerikaanse Grondwet zijn toegevoegd. De tekst van het Eerste Amendement luidt als volgt: ‘Congress shall make no laws (…) abridging the freedom of expression’. Hieruit volgt dat de federale wetgever van de VS geen wetten mag uitvaardigen die de vrijheid van meningsuiting zouden belemmeren. Een beperkingsclausule ontbreekt. Uit de Grondwet zelf vallen dus geen voorwaarden te destilleren waaronder een inperking van de vrijheid van meningsuiting zou worden toelaten. De contouren van de vrijheid van meningsuiting zullen dan ook vastgesteld moeten worden aan de hand van de jurisprudentie van het Hooggerechtshof.

Door het ontbreken van een beperkingsclausule lijkt de vraag of meningsuitingen wettelijk beperkt mogen worden, eenvoudig te beantwoorden: Wettelijke beperkingen ten aanzien van uitlatingen die onder de reikwijdte van het Eerste Amendement vallen, zijn niet toegestaan; wettelijke beperkingen ten aanzien van uitlatingen die daarbuiten vallen wel. Nuancering is echter op zijn plaats. Het Hooggerechtshof onderscheidt drie categorieën: uitlatingen die onder het Eerste Amendement volledige bescherming genieten, uitlatingen die onder de reikwijdte van het Eerste Amendement vallen maar ten aanzien waarvan bepaalde beperkingen eerder geoorloofd zijn (low value speech, denk bijvoorbeeld aan commerciële uitlatingen) en tenslotte, uitlatingen die buiten de reikwijdte van het Eerste Amendement vallen, maar onder omstandigheden toch enige bescherming genieten.

Of een beperking wel of niet geoorloofd is, wordt dan ook van geval tot geval beoordeeld. Desalniettemin kunnen uit de rechtsspraak van het Hooggerechtshof een aantal algemene regels worden gedestilleerd. Vooropstaat staat dat het de overheid niet toegestaan is om een bepaald standpunt te verbieden: dat wordt gezien als viewpoint-discrimination van overheidswege. Het is niet aan de Amerikaanse overheid om te bepalen dat bepaalde (wellicht beledigende, immorele of onaangename) opvattingen niet in het openbaar geuit mogen worden. Wettelijke beperkingen ten aanzien van de tijd, plaats en manier waarop iemand zijn mening uit, zijn wel geoorloofd, maar alleen als de beperking dus ten aanzien van de inhoud neutraal is, een belangrijk overheidsbelang dient, de expressievrijheid niet onderdrukt, en niet zwaarder is dan strikt noodzakelijk.

Daarbij gelden drie grenzen aan beperking. Ten eerste mag de overheid het oproepen tot mogelijk gevaarlijke handelingen alleen inperken, wanneer deze oproepen direct aanzetten tot imminent lawless action. Wanneer dergelijke oproepen niet direct aanzetten tot daadwerkelijke actie, verdienen zij bescherming onder het Eerste Amendement. Ten tweede mag de overheid geen uitlatingen verbieden, omdat zij zouden stuiten op heftige publieke verontwaardiging. Het Eerste Amendement beschermt juist die uitlatingen die onder de meerderheid van de bevolking woede of aanstoot veroorzaken. Zogenaamde fighting words komen in zeer uitzonderlijke gevallen wel voor beperking in aanraking. Het gaat dan om face-to-face bewoordingen die de persoon tot wie deze bewoordingen zijn gericht direct kwetsen en derhalve kunnen escaleren tot een (gewelddadige) ordeverstoring. Ten derde vallen smaad en laster ten aanzien van overheidsfunctionarissen onder de vrijheid van meningsuiting, tenzij iemand met boze opzet feitelijk onjuiste mededelingen over een publiek figuur doet.

Racist speech is een species van wat in de VS aangeduid wordt als hate speech: door haat jegens bepaalde mensen of groepen ingegeven (menings)uitingen. Haatuitingen kunnen bij uitstek vanwege hun inhoud als beledigend of grievend worden ervaren dan wel oproepen tot publieke verontwaardiging. Uit de voorgaande paragraaf volgt echter dat het niet aan de Amerikaanse wetgever is om uitlatingen te verbieden die verkeerde opvattingen uitdrukken. Zodoende vallen ook racistische uitlatingen onder de reikwijdte van het Eerste Amendement en genieten deze in principe hetzelfde beschermingsniveau als andersoortige meningsuitingen.

Dit komt in de uitspraken van Smith vs Collin en R.A.V. vs City of St Paul duidelijk naar voren. In de eerste zaak werden gemeentelijke verordeningen die de verspreiding van materiaal dat opzettelijk haat tegen mensen op grond van ras, nationale afkomst of godsdienst propageert strafbaar stelden, in strijd met het Eerste Amendement verklaard: de verordeningen verboden uitlatingen zonder dat er sprake was van direct aanzetten tot geweld; dat uitlatingen aanstootgevend zijn, is onvoldoende voor beperking van de vrijheid van meningsuiting. Ook in R.A.V. vs City of St. Paul oordeelde het Hooggerechtshof dat de zogenaamde Bias-Motivated Crime-verordening onverenigbaar was met het Eerste Amendement. Deze verordening verbood kort gezegd het plaatsen van een symbool of object, waarvan men redelijkerwijs kan weten dat dit symbool of object boosheid, verontrusting of wrok oproept bij anderen op grond van ras, religie of sekse. In Virginia vs Black werden regelingen die specifieke uitlatingen van bedreiging en/of intimidatie gericht tot bepaalde individuen verbieden echter wel toegestaan. Dergelijke uitlatingen vallen buiten de bescherming van de vrijheid van meningsuiting.

3. Nederland: artikel 7 Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 137c-d Wetboek van Strafrecht
De vrijheid van meningsuiting ex artikel 7 van de Grondwet (Gw), is een klassiek grondrecht. Dit betekent dat de overheid zich in beginsel dient te onthouden van handelingen die de vrijheid van meningsuiting zouden kunnen aantasten. De reikwijdte van artikel 7 Gw valt grotendeels af te leiden uit de grondwettekst zelf. Lid 1 ziet op het openbaren van gedachten en gevoelens middels een drukpers; lid 2 regelt radio en televisie en lid 3 functioneert als vangnetbepaling: het openbaren van gedachten of gevoelens door andere middelen. Handelsreclame verdient geen bescherming (lid 4).  Tenslotte mogen gedachten en gevoelens die onder de reikwijdte van artikel 7 Gw vallen niet voorafgaand aan hun openbaring worden beperkt (geen ‘voorafgaand verlof’ of ‘voorafgaand toezicht’). Dit duidt op een grondwettelijk censuurverbod. Voor het overige wordt de beperkingsruimte echter in zijn geheel overgelaten aan de wetgever, daar de grondwettelijke beperkingsclausules geen doelcriteria bevatten en een noodzakelijkheidstoets evenmin (lid 1 – 3: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet’).[3]

De Grondwet staat de Nederlandse wetgever dus toe om alle repressieve beperkingen aan de openbaringsvrijheid vast te stellen die hij wenselijk acht. De contouren van de vrijheid van meningsuiting in Nederland vallen dus primair af te leiden uit wettelijke voorschriften.[4] Racistische uitlatingen zijn in Nederland bijvoorbeeld strafbaar gesteld in de artikelen 137c-d Sr: de groepsbelediging op grond van ras, religie of geloof, seksuele geaardheid of handicap (137c Sr) en het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld tegen personen op dezelfde discriminatiegronden als bij groepsbelediging dan wel op grond van geslacht (137d Sr).

Artikel 7 Gw is echter niet de enige bron waar de wetgever zich aan heeft te houden. Nederland heeft zich namelijk aangesloten bij verdragen die staten verplichten tot de eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Artikel 10 EVRM beschermt het recht op de vrijheid van meningsuiting en is breed opgezet: het strekt zich uit tot alle inlichtingen en denkbeelden (ook handelsreclame). Artikel 10 EVRM is echter niet absoluut geformuleerd. De uitoefening van de vrijheid van meningsuiting kan ingeperkt worden, mits deze beperkingen bij wet zijn voorzien, noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en voldoen aan een van de in lid 2 genoemde doelcriteria. Indien de toepassing van wettelijke voorschriften onverenigbaar is met eenieder verbindende verdragsbepalingen, dient de Nederlandse rechter deze voorschriften op grond van artikelen 93/94 Gw buiten toepassing te laten. Dientengevolge heeft artikel 10 EVRM en de daar bijbehorende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) meer invloed gehad op de Nederlandse jurisprudentie inzake de vrijheid van meningsuiting dan artikel 7 Gw, daar de Nederlandse rechter op grond van artikel 120 Gw wetgeving in formele zin niet aan de Grondwet mag toetsen. Wat is die invloed geweest in het kader van de strafrechtelijke vervolging van racistische uitlatingen?

Artikel 137c Sr werd geadopteerd in de jaren ’30 van de vorige eeuw tegen de achtergrond van het opkomend fascisme en antisemitisme. Hiermee trachtte de overheid onmin tussen bevolkingsgroepen en openbare ordeverstoringen te voorkomen. De ratificatie van het IVUR, welk verdrag strekt tot de uitbanning van alle vormen en uitingen van rassendiscriminatie, was de aanleiding voor de invoering van artikel 137d Sr. Of een racistische uitlating kwalificeert als strafbaar feit in de zin van artikelen 137c/d Sr dan wel in het licht van de vrijheid van meningsuiting toegestaan is, moet uit de strafrechtspraak gedestilleerd worden. Veel jurisprudentie ziet op de extreemrechtse politieke uitlatingen in het kader van het publieke (immigratie)debat, met de eerste arresten daterend van 1975 en 1978. Toentertijd kwalificeerde de Hoge Raad het handelen van de Nederlandse Volksunie (NVU), een extreme-rechtse politieke partij, meermaals als het aanzetten tot discriminatie. De Centrumpartij (CP) trad in de voetsporen van de NVU. Diens pamfletten, waarin werd gepleit voor het uitzetten van langdurig werkloze buitenlanders, en folders over de ‘multiraciale hutspot’ en ‘asielbedreigers’, werden aangemerkt als strafbare uitlatingen. Later is Janmaat, voormalig leider van de CP en later leider van de Centrumdemocraten, veroordeeld voor zijn uitlating: ‘wij schaffen, zodra wij de mogelijkheid en de macht hebben, de multiculturele samenleving af’. Volgens de Hoge Raad leverden deze uitlatingen, bezien in de context van de uitlatingen van medestanders (‘Nederland voor de Nederlanders’; ‘Eigen volk eerst’; ‘Vol is vol’) geen geoorloofde kritiek op het door de overheid ten aanzien van etnische minderheden gevoerde beleid op, maar een verboden aansporing tot discriminatie.

Voor 2001 maakten strafrechters dus vrij gemakkelijk gebruik van de artikelen 137c/d Sr om de uitlatingen van extreemrechtse politici in de context van het publieke immigratiedebat te beperken om bepaalde bevolkingsgroepen te beschermen tegen negatieve, discriminatoire beeldvorming door politici.Vanaf 2001 is de rechter bij toepassing van de artikelen 137c/d Sr steeds meer gaan interpreteren in het licht van artikel 10 EVRM. Zo heeft de Hoge Raad in 2001  een drie-stappen-toets ontwikkeld om de strafbaarheid van uitingen onder artikel 137c Sr te toetsen: 1. wanneer een uiting volgens zijn strekking en directe tekstuele context een strafbare belediging vormt, 2. kan het feit dat de uiting is gedaan in de context van een publiek debat zijn strafbaarheid ontnemen, 3. mits de uiting niet ‘onnodig grievend’ is. Ingezonden brieven waarin asielzoekers uitgemaakt werden voor dieven, moordenaars en verkrachten, waren onnodig grievend, waardoor de schrijver van deze brieven de grenzen van hetgeen in het licht van de vrijheid van meningsuiting ex artikel 10 EVRM in het publieke debat toelaatbaar moet worden geacht, overschreden. Iemand die zich op een openbaar internetforum beledigend uitliet over negroïde mensen (‘kruipende dieren’), allochtone vrouwen (‘ratten’) en Joodse mensen (‘schorem’ en ‘ontuig’) werd eveneens veroordeeld op grond van artikel 137c Sr. Dergelijke uitlatingen droegen niet bij aan enig publiek debat en waren onnodig grievend. Het beroep op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM werd verworpen. In 2012 werden uitlatingen zoals ‘berberapen’, ‘kakkerlakken’, ‘ga eens fijn van bil met uw kamelen’ en ‘ze verkrachten onze blondines’ zowel op zichzelf beschouwd als bezien in hun context beledigend geacht voor moslims wegens hun geloof en voor allochtonen wegens hun ras. De uitlatingen waren onnodig grievend, niet dienstig aan het maatschappelijk debat en konden niet tot de artistieke of humoristische excepties worden gerekend.

In de Wilders-zaak in 2011 heeft de rechtbank een vergelijkbare toets ontwikkeld om de strafbaarheid van uitingen wegens aanzetten tot discriminatie onder artikel 137d Sr te toetsen: 1. wanneer een uiting volgens zijn directe tekstuele context strafbaar aanzet tot discriminatie, 2. kan de context van het publiek debat zijn strafbaarheid ontnemen, 3. mits de uiting niet ‘grensoverschrijdend’ is. Daar het de uitlatingen aan een opruiend, krachtversterkend element ontbrak, kwalificeerden zij niet als een aanzetting tot haat en/of discriminatie. De afwezigheid van dit element werd belangrijker geacht dan de vraag of de uitlating een intrinsiek conflictueuze tweedeling veroorzaakte. Wanneer een uiting grensoverschrijdend is, werd in de zaak Wilders niet duidelijk. Wel heeft de Hoge Raad in 2014 uitgemaakt, dat bij de beoordeling van de vraag of een uitlating van een politicus in het kader van het (politieke) publiek debat onnodig grievend is, niet alleen het belang dat de betreffende politicus – ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten – daadwerkelijk in staat moet zijn om zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, moet worden erkend, maar ook de verantwoordelijkheid van de politicus in het publieke debat om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat, geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.

4. De verschillen verklaard 
Dat het publieke debat in twee westerse, langgevestigde, democratieën zo gekoesterd wordt en tegelijkertijd zo uiteenlopend gedacht wordt over de toelaatbaarheid van inperkingen van de vrijheid van meningsuiting vraagt om een verklaring. Wat rechtvaardigt de vrijwel grenzeloze bescherming van (racistische) uitlatingen onder het Eerste Amendement in de VS? En wat rechtvaardigt de inperking van de vrijheid van meningsuiting ten aanzien van (racistische) uitlatingen in Nederland?

De rechtvaardiging voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting onder het Eerste Amendement wordt in de VS onder meer gevonden in de theorie van democratic self-government. Democratie rust volgens deze theorie op het principe van zelfbeschikking en dient de politieke orde te onderwerpen aan de publieke opinie. De publieke opinie is het product van dialogische communicatieve processen, die aangeduid worden als the public discourse, het publieke debat:

‘“Public discourse” may be defined as encompassing the communicative processes necessary for the formation of public opinion (…). Democratic self-governance requires that public opinion be broadly conceived as a process of “collective self-definition”’.[5]

Het publieke debat dient verschillende individuele zienswijzen door de uitwisseling van argumenten met elkaar te verzoenen om daarmee tot een collectieve beslissing te komen. Daarom is het essentieel dat aan het publieke debat iedereen als vrije en gelijke individuelen kan deelnemen:

‘the right of every individual to participate freely and equally in the speech by which we govern ourselves’.[6]

Deze visie op democratie wordt ook wel aangeduid als de participatory democracy: door in publieke discussies over de politieke besluitvorming te participeren, beschouwen burgers de overheid als hun eigen overheid. In die zin waarborgt het Eerste Amendement het voor eenieder toegankelijke karakter van het publieke debat. Als de overheid zou overgaan tot het verbieden van een bepaald idee, dan zouden burgers die dat idee aanhangen ongelijk behandeld worden ten opzichte van burgers die dat idee niet koesteren. Het publieke debat moet echter voor ieder individu, ongeacht diens mening, toegankelijk zijn. Anders wordt de autonomie van de deelnemers aan het publieke debat aangetast. Dit geldt evenzeer voor racistische uitlatingen. Ook burgers die racistische ideeën koesteren, moeten daar in het publiek debat voor uit kunnen komen. Juist in het publieke debat kan men tegen racistische uitlatingen stelling nemen.

Gelijke participatie aan het publieke debat wordt in de VS essentieel geacht voor politieke legitimiteit: door burgers, voor zover zij zich racistisch zouden uitlaten over bepaalde bevolkingsgroepen in de samenleving, de toegang tot het publieke debat te ontzeggen, worden zij niet in de gelegenheid gesteld om zich tegen bepaalde antidiscriminatiewetten uit te spreken. Als dan toch besloten wordt tot het adopteren van zo’n antidiscriminatiewet, ontbreekt het die wet aan politieke legitimiteit. Ten gevolge daarvan geldt voor individuen die zich niet tegen de wet hebben kunnen uitspreken, vanuit democratisch opzicht geen politieke verplichting om die wet na te leven.Kortom, alleen tegen legitieme antidiscriminatiewetten hebben tegenstanders zich kunnen uitspreken. Het verbieden van racistische uitlatingen in het publieke debat zou dan ook de inspanningen van de overheid om rassendiscriminatie uit te bannen ondergraven.

In Nederland wordt de verbinding tussen de vrijheid van meningsuiting en de democratie ook gemaakt. De publieke discussie moet ruimte krijgen; stevige kritiek op maatschappelijke onderwerpen, zoals immigratie, moet mogelijk zijn. Desalniettemin zijn niet alle politieke uitlatingen die in het kader van het publieke debat worden gedaan toelaatbaar. De grens ligt bij politiek racisme: racistische politieke uitlatingen in het publieke debat zijn van bescherming uitgesloten. Aldus bieden artikelen 137c/d Sr de mogelijkheid om politieke standpunten die strekken tot het verkrijgen van steun voor discriminatoire maatregelen en maatschappelijke uitsluiting van mensen op grond van ras, buiten het publieke debat te houden. De ratio daarachter lijkt te liggen in de positie die de vrijheid van meningsuiting heeft in de democratische rechtsorde. In een democratische rechtsorde kunnen politieke minderheden uitgroeien tot een meerderheid en in die hoedanigheid de wet gaan stellen. Dat maakt dat racistische uitlatingen van een politieke minderheid als een potentieel gevaar voor het voortbestaan van de democratische samenleving worden gezien. Racistische politieke uitlatingen schenden namelijk een ander fundament van diezelfde democratische rechtsorde: als politici bepaalde mensen op grond van hun ras fundamentele rechten willen ontzeggen, ondermijnen zij het idee dat in een democratische samenleving eenieder gelijk is (art. 1 Gw) en discriminatie verboden (art. 14 EVRM).

Zo bezien vormt de inperking van de vrijheid van meningsuiting ten aanzien van racistische politieke uitlatingen in het publieke debat een antidemocratische maatregel die noodzakelijk is om de democratische samenleving te behoeden voor aantasting. De theorie van de militante democratie sluit goed op deze redenering aan. Grondlegger van de militante democratie is Loewenstein. Volgens Loewenstein moet een democratische orde zich kunnen bewapen tegen de ‘vijanden’ van de democratische orde, die met democratische middelen de democratie omver willen werpen. In geval van zulke ondemocratische bedreigingen moet een democratie sommige democratische beginselen loslaten en zich militant opstellen, zelfs als dit een aantasting van fundamentele rechten en vrijheden (zoals op meningsuiting) zou betekenen.[7]

Men kan dus betogen dat de theorie van de militante democratie ook in Nederland ten grondslag ligt aan het beperken van racistische uitlatingen. Racistische politieke groeperingen die de rechten van minderheden willen ondermijnen zijn ‘vijanden van de democratie’. De inperking van de vrijheid van meningsuiting van deze racistische groeperingen is dan ook noodzakelijk in een democratische samenleving om de fundamentele rechten en vrijheden van minderheden te beschermen.

In beide rechtssystemen wordt de democratie dus aangevoerd als rechtvaardiging voor de bescherming van de vrijheid meningsuiting. Met name uitlatingen die in het kader van het publieke debat worden gedaan, en waar de politieke besluitvorming aan de publieke opinie wordt onderworpen, verdienen hoogwaardige bescherming. In de VS en in Nederland zijn ze het dus eens dat een fel politiek debat de ruimte moet krijgen.  Voor de VS houdt het daar op. Eenieder moet in de VS kunnen deelnemen aan public discourse. De overheid mag dan ook geen uitlatingen weren van het publieke debat vanwege de daarin geuite (racistische) ideeën: Dit zou namelijk de democratie aantasten.  In Nederland is de aantasting van de democratie juist een argument om racistische politieke uitlatingen buiten het publieke debat te houden. Racistische politieke uitlatingen vormen een gevaar voor de democratie. In een democratie kunnen racistische politieke minderheden zich immers ontwikkelen tot een politieke meerderheid en in die hoedanigheid discriminatoire wetten ten aanzien van etnische minderheden tot stand brengen. Dit zou in strijd zijn met het fundamentele recht op gelijke behandeling en het non-discriminatiebeginsel: een essentieel onderdeel van de democratische rechtsstaat. Wanneer dergelijke antidemocratische ontwikkelingen een reëel gevaar gaan vormen, dient een militante democratie zich daartegen te wapenen.

5. Ten besluit
‘Fire should be fought with fire’, zei Loewenstein over de militante democratie. De VS geeft aan een andere betekenis aan die uitdrukking: ‘Hate speech should be fought with more speech, rather than less’.[8] Racistische uitlatingen moeten volgens dit perspectief in het publieke debat geuit worden, en juist daar bestreden worden. In Nederland ligt daarentegen een grens bij racistische politieke uitlatingen: het democratische recht op vrije meningsuiting mag niet misbruikt worden om andere democratische waarden aan te tasten. Dit inzicht is waardevol in een tijd waar het publieke debat in Nederland steeds meer gevoerd wordt onder het mom van: ‘Ik moet kunnen zeggen wat ik wil’. Natuurlijk moet dat kunnen, maar bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting komt ook verantwoordelijkheid kijken. De Nederlander is zich daar helaas niet altijd van bewust.


[1] J Waldron, The Harm in Hate speech (Harvard University Press 2012) 13.
[2] ‘VN Nederland doet te weinig aan racisme’ Volkskrant 28 augustus 2015; Committee on the Elimination of Racial Discrimination, ‘Concluding observations on the nineteenth to twenty-first periodic reports of the Netherlands’ (28 augustus 2015, CERD/C/NLD/CO/19-21). Zie voor  conclusies van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie: <http://www.coe.int/t/dghl/monitoring/ecri/Library/PressReleases/223_2016_06_07_Conclusions_Finland_Moldova_Netherlands_Portugal_RussianFederation_SanMarino_en.asp>.
[3] Voor de keuze om bepaalde uitlatingen wettelijk te verbieden gelden geen criteria; de wetgever acht de beperkingsgrond simpelweg zwaarder wegend dan de vrijheid van meningsuiting, zie Nieuwenhuis (n 10) 221.
[4] En ten aanzien van radio en televisie ook in lagere regelgeving daar de formele wetgever volgens lid 2 delegatie toestaat (‘De wet stelt regels’).
[5] R Post, ‘Racist Speech, Democracy and the First Amendment’ (1991) 32 William & Mary Law Review 288.
[6] J Weinstein, ‘Participatory Democracy and Free Speech’ (2011) 97 Virginia Law Review 497.
[7] K Loewenstein, ‘Militant democracy and Fundamental rights I’ (1937) 31/3 The American Political Science Review 430-2.
[8] Zie bv. EL Glaeser & CR Sunstein, ‘Does More Speech Correct Falsehoods?’ (2014) 43/1 Journal of Legal Studies 65, die raadsheer Brandeis, Concurring Opinion, Whitney vs. California, 274 US 357 (1927) aanhalen: ‘“more speech” rather than “forced silence” is the appropriate remedy for harmful speech.’

Over de auteurs

Eva van Vugt

Eva van Vugt is universitair docent Staatsrecht aan de Universiteit Maastricht

Reacties

Andere blogs van Eva van Vugt
Verkenner gezocht
Remkes en de rechtsstaat
Remkes en de rechtsstaat #2: Een vetorecht voor het volk
Stadsrecht of staatsrecht? Het verbod op gezichtsbedekkende kleding