75 jaar Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Deze maand, om precies te zijn op 4 november 2025, is het 75 jaar geleden dat het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in Straatsburg werd ondertekend. Voor de rechtsontwikkeling in Nederland is dit verdrag van enorme betekenis gebleken. Dat geldt voor alle rechtsgebieden: denk aan de toetsing van bewijsmateriaal in het strafprocesrecht, de toegang tot de rechter in het bestuursprocesrecht, gelijke behandeling in het familierecht en de versterkte rechtspositie van psychiatrische patiënten.
Toch is deze bijzondere verjaardag op een enkele krant en tijdschrift na onopgemerkt aan Nederland voorbijgegaan. Regering noch parlement heeft aanleiding gezien er een speciale viering aan te wijden. Terwijl het in Nederland stil bleef, zijn in andere landen juist in dit jaar voorstellen gedaan om de invloed van de op het verdrag gebaseerde jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens terug te dringen. Blijkens een in mei verzonden brief willen negen regeringsleiders, overwegend van landen waar de politiek in rechts vaarwater is gekomen, de jurisprudentie van het Hof bijsturen of aan banden leggen. Daarop volgde intussen een Brits initiatief voor een nieuw protocol. In 2021 was reeds door de inwerkingtreding van Protocol no. 15 (2013) in de preambule vastgelegd dat het Hof een beoordelingsmarge door de staten in acht moet nemen, maar dat wordt nu niet meer door iedereen voldoende geacht.
Deze voorstellen komen onmiskenbaar voort uit wrevel over de jurisprudentie van het Hof op nog andere rechtsgebieden. Er is ook in Nederland politiek ongemak omdat het Hof klimaat- en milieuschade heeft aangemerkt als aantasting van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM). Bovendien wordt erover geklaagd dat het Hof de aangesloten staten heeft gedwongen om naast de bescherming van vluchtelingen ingevolge het Geneefse vluchtelingenverdrag ook (tijdelijke) bescherming te geven aan mensen afkomstig uit oorlogsgebieden en andere levensbedreigende situaties. Deze bescherming berust op art. 3 EVRM: het verbod om mensen aan een onmenselijke of vernederende behandeling bloot te stellen. Intussen is dat ook in Europese wetgeving gewaarborgd, aanvankelijk in de vorm van een richtlijn, vanaf 12 juni 2026 een nieuwe verordening.
De kritiek berust erop dat de rechters hier een betekenis aan verdragsbepalingen geven waaraan in 1950 niemand heeft gedacht. Dat laatste is waar: milieu en klimaat werden in 1950 helemaal nog niet gezien als bedreigd, en van horror in andere delen van de wereld maakte vrijwel niemand zich een voorstelling. Maar het is nu eenmaal eigen aan de werkelijkheid en de waarneming daarvan dat die niet tot stilstand komen op het moment waarop een rechtsnorm wordt neergeschreven. Rechtsnormen moeten voortdurend worden betrokken op situaties die zich nieuw voordoen. Het Hof doet dit zorgvuldig argumenterend aan de hand van de beginselen waarop het Verdrag berust, zoals Janneke Gerards in hoofdstuk 4 van haar boek over de grondslagen van het EVRM laat zien. Maar ook mag van een goede wetgever worden verwacht dat een beoordelingskader voor die situaties wordt gemaakt, en daaraan heeft het vaak geschort. Een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM of artikel 8 komt pas aan de orde als zo’n kader ontbreekt of niet goed functioneert.
De wrevel over de koers van het Hof strekt zich niet uit tot andere onderwerpen waar de jurisprudentie nieuwe wegen is ingeslagen. In 1950 werd bijvoorbeeld de achterstelling van vrouwen in recht en samenleving nog nauwelijks als een probleem gezien, evenmin als de discriminatie van homo’s en lesbiennes. Aan de rechtsgang werden op het gebied van strafrecht, bestuursrecht en gedwongen opneming van psychiatrische patiënten geen hoge eisen gesteld, omdat het gezag van de overheid hoog en groot was. Ook op deze gebieden is de jurisprudentie dus wegen ingeslagen die in 1950 nog niemand had voorzien. Bij de goedkeuring van het verdrag meende de Nederlandse regering zelfs dat de wetgeving in het geheel geen aanpassing behoefde omdat hier alles al perfect geregeld was. Nog een situatie die niemand had kunnen voorzien was het neerhalen van de vlucht MH17 in 2014. De Grote Kamer van het Hof oordeelde op 9 juli 2025 dat Rusland verantwoordelijk was voor het schenden van het recht op leven, beschermd door artikel 2 EVRM, van de mensen aan boord van dat vliegtuig.
Wat zou kunnen verklaren dat de politieke wrevel geen betrekking heeft op die laatste onderwerpen, maar wel op milieu, klimaat en migratie? Men kan daarin een politisering van de rechtsontwikkeling zien, maar misschien is er meer aan de hand. Het EVRM was op de eerste plaats een Europeanisering van de beteugeling van staatsmacht die in 1789 begonnen was met de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen. Die beteugeling markeerde de tegenstelling tot de meedogenloze regimes van nationaalsocialisme, fascisme en stalinisme. Maar de politieke kentering in de jaren na 1945 ging dieper. Ze gaf uitdrukking aan een breed gedeeld verlangen naar een nieuwe, rechtvaardige verankering van de maatschappelijke, economische en juridische orde: het onderwerp van Mathieu Segers’ postuum gepubliceerde historische werk ‘Europa en het idee uit de toekomst’. De fundamentele rechten en vrijheden van het EVRM zijn dan ook niet alleen maar juridische aanspraken op bescherming, maar maken deel uit van een funderende ordeningsvisie op de samenleving. Dit kan men herkennen in een soort refrein van beperkingsclausules in het EVRM: de beperking voor een specifiek doel moet ‘noodzakelijk’ zijn ‘in een democratische samenleving’.
Deze ‘idee uit de toekomst’ is echter verbleekt. De selectieve wrevel over facetten van de jurisprudentie wijst erop dat de relatie tussen de rechtsontwikkeling en de maatschappelijke ontwikkeling als democratische samenleving niet meer hecht genoeg is: een gebrek dus aan de sociale cohesie die de democratische rechtsstaat moet dragen. Terwijl de rechtspraak gevraagd wordt om ook de belangen te beschermen van politiek stemlozen – kwetsbare mensen, voor wie mensenrechten vooral nodig zijn – en toekomstige generaties, staat de politiek in westerse democratieën steeds meer onder de druk van teleurstellingen en verlieservaringen bij mensen zonder sterke financiële en sociale buffers. In dit hyperpolitieke verwachtingspatroon worden mensenrechten als rechten voor anderen eerder gezien als een last dan als een ideaal, terwijl mensenrechten voor onszelf, waar het gaat om noden qua inkomensverdeling, zorg en huisvesting, alleen indirect door het EVRM worden beschermd. Als politici zich overtuigender zouden inzetten voor deze noden en burgers daarin effectiever zouden worden beschermd, zou de democratische rechtsstaat steviger overeind staan.
Reacties