Terug naar overzicht

#12: Verkiezingen en onderwijs: grote bewegingen onder de oppervlakte


Wat zijn de plannen van de momenteel in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partijen op het gebied van onderwijs? Bij sommige wordt daar uitgebreid (bijvoorbeeld D66, GL-PvdA) en andere minder uitgebreid (zoals PVV en DENK) op ingegaan. Ik heb de programma’s bekeken van GL-PvdA, PVV, SP, VVD, CDA, NSC, CU, BBB, SGP, DENK, Volt, JA21, PvdD en FvD. Het is altijd interessant om bij lezing van de programma’s te kunnen vaststellen of er grote, algemene trends zichtbaar zijn die iets zeggen over de ontwikkeling van het onderwijsrecht en -beleid op de lange termijn. Veel verschillende onderwerpen, soms idealistisch en vaak heel technisch van karakter, passeren de revue. In de wetenschap dat ik veel buiten beschouwing moet laten, selecteer ik er vijf, die hieronder kort worden besproken: vrijheid van onderwijs, academische vrijheid, einde marktwerking, sterke aandacht voor vakonderwijs, en inclusief onderwijs.

Vrijheid van onderwijs

Er ligt al enige jaren een initiatiefwetsvoorstel van het Kamerlid De Hoop (GL-PvdA) tot verandering van de bepaling over de onderwijsvrijheid in de Grondwet (Kamerstukken II 2021/22, 35 924, nrs. 1-4). Hoewel het Nader Rapport sinds 2022 nog op zich laat wachten, spreken verschillende partijen zich inmiddels over die in artikel 23 Grondwet opgenomen onderwijsvrijheid uit. Maar of er enige verandering plaatsvindt op de afzienbare termijn is nog maar de vraag, want de standpunten gaan alle kanten uit. CDA, SGP en BBB zeggen pal te staan voor de vrijheid van onderwijs. Hoewel DENK stelt er pal achter te staan, lijkt er inhoudelijk geen verschil. Ook FvD pleit voor behoud van artikel 23 Grondwet.

Uit de programma’s van SP en Volt kan worden afgeleid dat zij voor de toekomst alleen nog maar openbare scholen willen. Daarvoor is grondwetswijziging noodzakelijk. Deze partijen willen ook dat privéscholen worden verboden. Privéscholen, ook wel aangeduid als particulier onderwijs, ontstaan op initiatief van ouders en staan buiten het officiële stelsel van openbaar en bijzonder onderwijs. Zij worden – anders dan de openbare en bijzondere scholen – niet bekostigd door de overheid en vallen niet of niet rechtstreeks onder de onderwijswetgeving. Er zijn twee soorten. In de eerste plaats privéscholen voor leerlingen die buiten de leerplicht vallen, bijvoorbeeld vanwege een vrijstelling van de leerplicht omdat hun ouders overwegende bezwaren hebben tegen de levensbeschouwelijke of religieuze richting van alle onderwijs op scholen die binnen redelijke afstand van de woning zijn gelegen (artikel 5, onder b, Leerplichtwet 1969). In de tweede plaats privéscholen, waaraan door leerlingen de leerplicht kan worden vervuld, omdat de Onderwijsinspectie deze vanwege het onderwijsprogramma dat zij bieden, heeft goedgekeurd (thans mogelijk door art. 1, onder b, sub 3, jo. 1a1 Leerplichtwet 1969). In 2023 waren er 97 basisscholen van de laatste categorie en 37 middelbare scholen (Onderwijsinspectie, Waarom kiezen oprichters, ouders en leerkrachten voor het niet-bekostigd onderwijs? themaonderzoek, Utrecht: Onderwijsinspectie, februari 2025). Er zijn privéscholen door ouders gevormd vanuit een bepaald gedachtegoed en die in de regel maar een beperkt aantal leerlingen hebben (zie bij voorbeeld de in mijn blog van 20 september 2022 voor deze website beschreven Renaissancescholen van Forum voor Democratie) en privéscholen die in handen zijn van commerciële ondernemingen, bijvoorbeeld Luzac en Winford. Wat Volt en SP vermoedelijk willen, is niet een verbod van privéscholen, maar het uitsluiten van de mogelijkheid dat daaraan door jongeren de leerplicht kan worden voldaan. Voor een verbod van privéscholen als zodanig moet eerst het EVRM worden aangepast of moet Nederland uit dat verdrag treden (zie over de vrijheid tot het oprichten van privéscholen ECRM 6 september 1995, Verein gemeinsam Lernen t. Oostenrijk, nr. 23419/94). Dat zal nog niet zo gemakkelijk gaan, want ook in het kader van de EU wordt de vrijheid tot het oprichten van scholen erkend. Art. 14, derde lid, van het EU-Grondrechten Handvest bepaalt dat ‘(d)e vrijheid om met inachtneming van de democratische beginselen instellingen voor onderwijs op te richten (wordt) geëerbiedigd’. Volt en SP behoren tot nog toe niet tot de groep van partijen die het geldende internationale recht ter discussie wil stellen.

GL-PvdA, SP en D66 willen expliciet (en Volt impliciet) dat bijzondere scholen geen leerlingen meer vanwege hun geloofsovertuiging kunnen weigeren. Of dat betekent dat een bijzondere school op straffe van niet-toelating wel respect mag eisen voor de richting waarvan zij uitgaat dan wel verplicht wordt ieder kind zonder commentaar in de klas plaats te laten nemen, is niet aanstonds duidelijk.

De PvdD vindt dat de Grondwet moet worden aangepast om intentieverklaringen die homoseksualiteit en genderdiversiteit afwijzen te verbieden. Ook D66 lijkt in die richting te gaan. Het standpunt verwijst naar een bericht in het dagblad Trouw op 8 november 2020, waaruit bleek dat op een reformatorische middelbare school de ouders een identiteitsverklaring – later ook wel aangeduid als intentieverklaring – waarin onder meer een homoseksuele levensstijl werd afgewezen, moesten ondertekenen, alvorens de leerling werd toegelaten. Een dergelijke verklaring vraagt van ouders zich akkoord te verklaren met de grondbeginselen waarvan deze bijzondere school uitgaat. Minister Slob van OCW achtte deze verklaring eind 2020 aanvankelijk in overeenstemming met de Grondwet, maar wees haar uiteindelijk op grond van het element homoseksuele levensstijl af vanwege strijd met de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken II 2020/21, 31 293, nr. 572). De twee partijen willen verder gaan, wellicht omdat zij ervan uitgaan dat vanuit de Awgb van geval tot geval wordt geoordeeld en een totaalverbod ontbreekt, maar het is de vraag of daarvoor de Grondwet moet worden gewijzigd. Ik zou menen van niet. De wetgever doet dat al, zoals blijkt, en heeft ook in het algemeen aanzienlijke ruimte om door verbodsbepalingen in het belang van bijvoorbeeld de veiligheid van leerlingen en de openbare orde de vage norm van de (grondwettelijke) vrijheid van richting van het bijzonder onderwijs nader in te vullen en te interpreteren, zonder dat aan het wezen van die vrijheid afbreuk wordt gedaan. Mijns inziens is die ruimte hier aanwezig.

Een dubieuzer pad wordt bewandeld als de Grondwet als een (potentiële) sta-in-de-weg wordt gezien voor eigen ideologische opvattingen die uitblinken door onduidelijkheid en vaagheid. Volgens BBB mogen bijzondere scholen niet de ruimte krijgen om antidemocratische of haatdragende denkbeelden te verspreiden. ‘De komende tijd wordt bezien of dit binnen de grenzen van artikel 23 kan. Indien dat niet zo blijkt te zijn, staat BBB open voor aanpassing om te voorkomen dat deze vrijheid onbedoeld bijdraagt aan radicalisering.’ De PVV is directer: we moeten af van het islamitisch onderwijs. Een letterlijk citaat:

‘In Nederland beschermt artikel 6 van de Grondwet de vrijheid van godsdienst, “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” – en artikel 23 de vrijheid van onderwijs, “behoudens het toezicht van de overheid”. Deze vrijheden zijn dus niet onbe­grensd. Als zelfs het Europees Hof oordeelt dat de sharia onverenigbaar is met de kernwaarden van een demo­cratische rechtsstaat, is het onacceptabel om antidemocratische sharia-ideeën in de hoofden van kinderen te stoppen. Daarom stelt de PVV dat islamitisch onderwijs geen bescherming verdient onder artikel 6 of 23 van onze Grondwet en moet worden verboden.’

Het zou aanbeveling verdienen om dit citaat aan een bachelorstudent staatsrecht voor te leggen met de vraag: wat klopt hier feitelijk en normatief allemaal niet? Het belangrijkste punt is wel dat als we het islamitisch bijzonder onderwijs zo zouden behandelen, vanwege het gelijkheidsbeginsel (art. 1 Grondwet) het hele bijzonder onderwijs grote kans loopt te verdwijnen, terwijl Wilders het overige bijzonder onderwijs juist wil sparen. JA21 staat – krachtens haar programma waarvan Joost Eerdmans bij Nieuwsuur niet wist dat het erin stond – ‘open voor een debat of artikel 23 Grondwet met betrekking tot islamitisch onderwijs nog gehandhaafd kan blijven’. Of Eerdmans hiermee zichzelf als de fatsoenlijke uitvoering van Wilders mag beschouwen, laat ik aan het oordeel van de lezer over.

Het programma van de ChristenUnie ontbeert sinds lange tijd een passage over artikel 23 Grondwet, maar ik ga er vanuit dat deze partij, net als CDA en andere partijen, pal voor de onderwijsvrijheid staat. Kennelijk heeft men de verdedigende stellingen willen verlaten voor een serieuze aanval: de partij wil nu dat alle scholen, dus niet alleen de bijzondere maar ook de openbare, ‘structureel aandacht besteden aan levensbeschouwelijke vorming’.

GL-PvdA en VVD willen de leerplichtige leeftijd verlagen naar 4 jaar. De SGP wil geen verandering op dit vlak.

Er valt in dit verband nog op een andere ontwikkeling te wijzen. Er is geen partij die in haar programma niet mooie woorden wijdt aan de rol en positie van de leraar in de school. Het ambt moet vanwege een groot lerarentekort niet alleen aantrekkelijker worden gemaakt voor nieuwe toetreders, men wil ook vrij algemeen dat er een serieuze professionaliseringsslag plaatsvindt die gepaard moet gaan met een zekere erkenning van de zelfstandige positie van de leraar in de school. Duidelijke aanknopingspunten ontbreken vooralsnog over waar die zelfstandigheid zich in moet uiten en in welke mate. De koppeling is politiek nog niet gemaakt, maar het ligt voor de hand te veronderstellen dat de (wenselijke) positie van de leraar een belangrijk element zal gaan vormen bij discussies over de contouren van een nieuw artikel 23 Grondwet.

Academische vrijheid

Verschillende partijen, zoals GL-PvdA, D66, BBB en NSC staan voor bescherming van de academische vrijheid. NSC pleit voor een onafhankelijk fonds dat nieuwsgierig en tegendraads onderzoek ondersteunt en gevestigde consensus binnen vakgebieden kritisch bevraagt. In het programma van BBB wordt voor een merkwaardig vervolg op haar principiële standpunt gekozen. Vanuit de constatering dat wetenschap ‘steeds verder wordt losgezongen van de praktijk’, stelt men dat: ‘wetenschap moet bijdragen aan de samenleving, aan onze kennispositie en aan oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken. Dat vraagt om ruimte voor toegepast onderzoek, vakgericht onderwijs en samenwerking met het midden- en kleinbedrijf, zorg, landbouw en industrie. Wij willen dat er meer balans komt tussen fundamenteel en praktijkgericht onderzoek.’

Wie zo tegen de organisatie van de wetenschap aan onze universiteiten en hogescholen aankijkt, heeft kennelijk weinig begrepen over waar academische vrijheid wezenlijk om gaat: niet de overheid, maar de instellingen zelf, en vooral de mensen daarbinnen, bepalen de koers van de wetenschap. GL-PvdA en D66 geven eigenlijk de goede richting aan, waarbij hier alleen GL-PvdA wordt geciteerd: ‘Academische vrijheid is van fundamenteel belang voor goede wetenschapsbeoefening en een open, democratische kennissamenleving. Het gaat om de vrijheid van onderzoekers om naar eigen inzicht onderzoek te doen en onderwijs te geven zonder druk van buitenaf. Die vrijheid staat onder druk en moet daarom wettelijk beter worden beschermd.’

Ook de SP geeft een adequaat antwoord: ‘We investeren fors in fundamenteel en onafhankelijk onderzoek. Niet alles hoeft direct toepasbaar of rendabel te zijn. Wat telt is het vertrouwen in de maatschappelijke waarde van kennis. Want alleen als onderzoekers zich niet voortdurend hoeven te bewijzen tegenover de markt, kunnen ze echte vernieuwing tot stand brengen. We stoppen met kortetermijndenken en concurrentiedwang binnen de wetenschap. Jonge onderzoekers krijgen ruimte en zekerheid. De inhoud van onderzoek staat weer voorop, niet de naam of het netwerk van de aanvrager’.

Ik hoop niet dat we op grond van de programma’s tot de conclusie moeten komen dat academische vrijheid een ‘linkse hobby’ is geworden, zij gaat iedereen aan!

Academische vrijheid geldt evenzo voor datgene wat er zich binnen de muren van de instellingen afspeelt. BBB lijkt dit niet te erkennen als ze zegt: ‘Bij antisemitische of andere haatdragende demonstraties en vernielingen dienen onderwijsinstellingen onmiddellijk daadkrachtig op te treden. We willen dat de Onderwijsinspectie dit meeneemt in haar beoordeling van onderwijsinstellingen.’ Het problematische van deze door BBB gekozen formulering is dat met het gebruik van de termen ‘haatdragend’ en ‘antisemitisch’ de suggestie wordt gewekt dat die voor iedereen onmiddellijk duidelijk zijn en dat beoordeling door de overheid (de Onderwijsinspectie) daarmee geïndiceerd is. Instellingsbesturen die tot de afweging mochten komen om niet of niet aanstonds op te treden komen daarmee al snel in een verdomhoekje terecht. Maar deze termen zijn natuurlijk in de huidige situatie van de Gaza-oorlog uiterst omstreden. Door de duiding daarvan naar de overheid en de politiek toe te trekken, zoals BBB feitelijk doet, wordt daarmee druk gelegd op de hoger onderwijsinstellingen om het demonstratierecht van studenten op de campus strikt aan banden te leggen. En dat demonstratierecht is een onderdeel van de academische vrijheid van studenten (zie P. Zoontjens, De academische vrijheid van studenten, NTOR 2024, nr. 1, april 2024, p. 25-38). Natuurlijk mag van de instellingen wel worden verlangd dat zij bij vernielingen daadkrachtig optreden. Er is niet snel een argument denkbaar dat het toebrengen van vernielingen aan eigendom van de instellingen rechtvaardigt. En het is terecht dat BBB de instellingen zelf hier tot handelen bevoegd acht, de politie komt pas in zicht als zij daar zelf om vragen. De PVV en SGP pleiten ervoor dat bij gewelddadige demonstraties de ontstane schade volledig wordt verhaald op de relschoppers. Ik zou ook hier zeggen, in het belang van een ordelijke bevoegdheidsverdeling, dat de afweging daartoe in beginsel aan de instellingen zelf is.

Einde marktwerking

Al lange tijd staat de autonomie van het schoolbestuur in primair en voortgezet onderwijs hoog in het vaandel. De belangrijkste financiering vindt vanaf de jaren negentig met bestedingsvrijheid bij de school (lump sum) plaats, terwijl de regels in de wet steeds afstandelijker gingen luiden via open normen, zorgplichten en het toekennen van beleidsvrijheid (P. Zoontjens, Onderwijsrecht, tweede druk, Den Haag: BoomJuridisch 2023, p. 273-281). Doel was dat onderwijsinstellingen actief aan hun kwaliteit zouden gaan werken door zich als een soort onderneming op te stellen op de markt van leermiddelen, onderwijsondersteuning, leerlingen en docenten. Er ontstonden aan de basis allerlei initiatieven in en buiten het onderwijs, zoals de samenwerking tussen scholen en commerciële kinderopvangcentra, de opkomst van huiswerkbegeleidingsinstituten en de vorming van brede scholen. Op onderdelen werd er ondertussen vanuit de politiek steeds meer gemorreld aan de autonomie en marktwerking.

De lump sum wordt steeds meer geflankeerd door subsidieregelingen waarin geen bestedingsvrijheid meer geldt (Onderwijsraad, briefadvies wetsvoorstel Gerichte Bekostiging, kenmerk AD 2500034, 3 maart 2025). Er is al lange tijd de neiging bij de overheid om het onderwijs op de inhoud sterk centraal te sturen. Nu lijken ook bestuurlijk de touwtjes te worden aangetrokken. De meest zelfstandige sector, het hoger onderwijs, krijgt daar het eerst mee te maken. In vrijwel alle programma’s (GL-PvdA, CDA, VVD, Volt, JA21, SP, BBB, NSC, SGP, PVV, FvD, CU) worden beperkingen gesteld aan de instroom van buitenlandse studenten, bij uitstek een marktinstrument van de laatste decennia. De meeste partijen (GL-PvdA, SP, CDA, JA21, Volt, VVD, BBB) zien de oplossing in verandering van de bekostigingsregels – minder student- of diploma-afhankelijk; regionaal gespreid – of in het voorschrijven van het Nederlands als voertaal en onderwijsstaal in de instellingen (BBB, CDA, PVV, SGP, SP, FvD, JA21). Met het principe van marktwerking wordt door sommigen principieel gebroken. SP, GL-PvdA en D66 bestempelen de kinderopvang als een publieke voorziening. Daarnaast willen SP, GL-PvdA en CU de huiswerkbegeleiding uit de vrije markt halen en als een taak van de publiek gefinancierde scholen aanmerken. Volt pleit voor een publieke digitale infrastructuur in het onderwijs, zodat scholen onafhankelijk worden van commerciële aanbieders. Door eigen publieke platforms kunnen digitale leermiddelen gratis beschikbaar worden gesteld. Ook is zo een beter toezicht mogelijk op privacy en veiligheid. Bij een grotere groep partijen (VVD, GL-PvdA, JA21, SP) zien we eensgezindheid over het afschaffen van de lump sum: de overheidsbekostiging moet worden gekoppeld aan specifieke doelen die de politiek daaromtrent stelt.

Het is voorshands onduidelijk hoe tegen de positie van schoolbesturen in de nabije toekomst wordt aangekeken. Meer bemoeienis vanuit het publieke belang brengt ongetwijfeld beperkingen met zich mee voor hun autonomie.

Grote aandacht voor vakonderwijs

Bij de middenpartijen (GL-PvdA, VVD, CDA, CU) wordt veel aandacht besteed aan de noodzaak om meer vaklieden op te leiden via praktijkgericht onderwijs. Dat betekent in de eerste plaats meer focus binnen het mbo op techniek, waar het tekort aan vaklui heel groot is (VVD, CU). Iedere jongere moet een startkwalificatie halen (CDA, GL-PvdA). Verder betekent het ook het vergemakkelijken van de route voor werknemers om zich om- of bij te scholen via levenslange leerrechten (GL-PvdA, CDA, NSC, VVD, BBB).

De focus op techniek beantwoordt natuurlijk aan de schreeuwende behoefte in de samenleving aan goede loodgieters, verwarmingsmonteurs, it-installateurs en wat dies meer zij, maar kan ook niet los worden gezien van de miljarden die in het kader van NAVO-afspraken in onze defensie worden gepompt. Nederland eist hoogstwaarschijnlijk zijn aandeel op in de fabricage van wapens en onderdelen daarvoor. Het ligt niet voor de hand dat dat alleen aan Duitsland, Frankrijk of Italië wordt overgelaten, de voordelen voor onze economie zijn te groot. Daarvoor hebben we niet alleen knappe koppen en geniale uitvinders nodig, maar ook een groot arsenaal aan mensen die het uitvoerende werk kunnen doen. Daar komt bij dat ook vanuit de EU de technische maakindustrie sterk wordt gestimuleerd om de concurrentiepositie van Europa ten opzichte van de rest van de wereld overeind te houden. Toonaangevend is hier het Draghi-rapport van vorig jaar (The future of European competitiveness, report by Mario Draghi, European Union: Luxembourg 2025).

Het mbo wordt aldus een sector waarmee we rekening zullen moeten houden in de toekomst. Alle seinen staan op groen. Uiteraard zal dat ook zijn effecten hebben op de uitstroom van het voortgezet onderwijs en het praktijkonderwijs naar het mbo.

Inclusief onderwijs

De modieuze aantrekkingskracht van de term ‘inclusief’ wordt in belangrijke mate bepaald door haar algemeenheid en vaagheid. ‘Inclusief onderwijs’ komt in verschillende programma’s op de proppen, zonder dat duidelijk wordt uitgelegd wat hiermee wordt bedoeld. In het beleidskader inclusief onderwijs van OCW (Beleidskader ‘Met elkaar voor alle kinderen en jongeren, werken aan een inclusieve leeromgeving’, ministerie OCW 15 april 2024) wordt het jaar 2035 genoemd, waarin de meeste scholen de overgang naar inclusief onderwijs moeten hebben gemaakt. De operatie is daarmee de voortzetting van het huidige Passend Onderwijs in basisscholen en middelbare scholen, te weten het uitgangspunt dat reguliere scholen leerlingen met een specifieke ondersteuningsbehoefte moeten toelaten, voor zover daarvoor geen objectieve belemmering bestaat. In het spoor van artikel 24 van het VN-Gehandicaptenverdrag wordt met inclusief onderwijs bedoeld het uitgangspunt dat alle kinderen, gehandicapt of niet, naar dezelfde school moeten kunnen gaan in hun directe omgeving (zie over deze uitleg: Committee on the Rights of Persons with Disabilities, General Comment No. 4 [2016] on the right to inclusive education, p. 11). Het verdragsartikel bepaalt in de kern dat: ‘personen met een handicap niet op grond van hun handicap worden uitgesloten van het algemene onderwijssysteem’, en dat zij ‘toegang hebben tot inclusief, hoogwaardig en gratis basisonderwijs en tot voortgezet onderwijs en wel op basis  an gelijkheid met anderen in de gemeenschap waarin zij leven’.

Objectieve belemmeringen kunnen bij toelating dan niet meer door een schoolbestuur worden tegengeworpen. Een groot deel van het speciaal onderwijs zal daarmee idealiter worden opgeheven en geïntegreerd in het reguliere onderwijs. Naar de stand van 2021 bezochten ruim 2,2 miljoen kinderen het reguliere basisonderwijs en voortgezet onderwijs, en ruim 100.000 het speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs. Hoewel de term sinds Van Kemenade (kabinet Den Uyl, 1973-1977) politiek beladen is, behelzen de plannen een heuse stelselherziening, waarvoor veel overhoop moet worden gegooid. In de programma’s zijn met het oog op inclusief onderwijs drie verschillende posities waar te nemen. Er lijkt maar één partij te zijn die de nieuwe plannen omarmt. Volt meent namelijk dat het recht op inclusieve educatie effectief moet worden geïmplementeerd, zonder precies aan te geven wat dat inhoudt. Een groep van partijen (GL-PvdA, D66, SGP, CU, DENK, VVD) neemt een tussenpositie in, waarbij geen afstand wordt genomen van het speciaal onderwijs maar wel in het kader van Passend Onderwijs naar verbetering wordt gestreefd van de begeleiding van leerlingen die dat nodig hebben in het reguliere onderwijs. Een laatste groep is faliekant tegen, en lijkt zelfs af te willen van het huidige Passend Onderwijs (NSC, FvD, BBB, SP). NSC verwoordt dit sentiment het meest duidelijk:

‘We keren ons tegen het doorgeschoten streven naar inclusiviteit, waarbij alle leerlingen met speciale onderwijsbehoeften in het regulier onderwijs worden geplaatst. Dit leidt tot overbelasting van leerkrachten, te weinig aandacht voor de begeleidingsbehoefte van ‘reguliere’ leerlingen en een verschraling van de middelen voor passend onderwijs. We pleiten voor een bekostigingssysteem waarin regulier en speciaal onderwijs minder afhankelijk zijn van elkaars leerlingaantallen.’

We weten (en klagen soms) dat verkiezingsprogramma’s slechte voorspellers zijn van het beleid dat de komende kabinetsperiode zal worden gevoerd, en dat is in het licht van ons kiesrechtelijke systeem dat tot veel partijen leidt in het parlement ook volstrekt begrijpelijk. Maar wie net onder de oppervlakte wil kijken kan zien dat er zich belangrijke thema’s voor de langere termijn aandienen, die ons onderwijs een heel ander aanzicht geven.

De discussie over artikel 23 Grondwet, die aanvankelijk – jaren terug – door enkele partijen werd aangezwengeld, maar nu in vrijwel elk verkiezingsprogramma een plek heeft, verraadt dat er vrij algemeen het besef is ontstaan dat we naar nieuwe uitgangspunten voor onze onderwijsvrijheid toe moeten. Een eensgezinde visie ontbreekt vooralsnog, maar de politieke wil tot verandering is inmiddels over een breed veld uitgewaaierd.

We dienen evenwel waakzaam te blijven voor behoud van belangrijke waarden als academische vrijheid, nu we weten dat populisten zich daar lastig toe kunnen verhouden. Heel duidelijk is dat te zien in de Verenigde Staten, en het kan zomaar voet krijgen in Europa.

Grote bewegingen, als de stap naar het meer publiek maken van ons onderwijssysteem (en zaken als markt, privatisering en wijze van financiering opnieuw tegen het licht houden), worden niet meer geschuwd. Niet alleen het funderend onderwijs, maar ook onze universiteiten en hogescholen ondervinden hiervan de gevolgen. Dat blijkt ook uit de beginnende discussies over de stelselherziening die de komst van de door verdragsrecht voorgeschreven ‘inclusieve school’ met zich mee zal brengen. Of en zo ja, hoe die er komt is nog lang geen zekere zaak, want de discussie over bijvoorbeeld haalbaarheid, behoud van onderwijskwaliteit en maatschappelijke aanvaardbaarheid staat nog in de kinderschoenen.

Over de auteurs

Paul Zoontjens

Paul Zoontjens is emeritus hoogleraar Onderwijsrecht aan Tilburg University

Reacties

Andere blogs uit deze reeks
Verkiezingen 2025
#11: De aanpak van de woningnood
Verkiezingen 2025
#10: Constitutionele toetsing: quo vadis?
Verkiezingen 2025
#9: Decentrale overheden
Verkiezingen 2025
#8: Democratische vernieuwing in verkiezingstijd: naar een responsievere overheid?
Verkiezingen 2025
#7: Het belang van stikstofreductie en een rijke natuur
Verkiezingen 2025
#6: De lange weg naar een gezonde samenleving
Verkiezingen 2025
#5: ‘Caribische dossiers’ voor de nieuwe Tweede Kamer
Verkiezingen 2025
#4: Bestaanszekerheid anno 2025
Verkiezingen 2025
#3: Migratie
Verkiezingen 2025
#2: Vernieuwing van het kiesstelsel en oog voor ‘de regio’
Verkiezingen 2025
#1: Een rechtsstatelijk stemadvies: naar meer grip van burgers op steeds ongrijpbaarder overheidsmacht