In een democratische rechtsstaat past geen grondrechtenhiërarchie
In het Kamerdebat over uitbreiding van de wettelijke grondslag voor kerndoelen in het onderwijs van 26 november 2025 werd volgens sommigen met een motie de doos van Pandora open gezet. Over de motie wordt wellicht op 9 december 2025 gestemd. Kamerlid Kisteman (VVD) verzoekt erin de regering te onderzoeken hoe gewaarborgd kan worden dat het beginsel van gelijke behandeling niet geschonden wordt door de vrijheid van richting in het onderwijs. Oftewel: hoe kan worden verzekerd dat de inhoud van de religie of levensbeschouwing die op een bijzondere school wordt uitgedragen, niet discriminerend is.
Aanvankelijk was de motie geformuleerd als: hoe kan gegarandeerd worden dat artikel 1 Grondwet altijd boven artikel 23 Grondwet gaat? Misschien dat het liberale Kamerlid de motie iets afzwakte naar aanleiding van het debat. Daar was gelet op het vrij neutrale ‘oordeel Kamer’ van – het overigens eveneens liberale – staatssecretaris Becking echter geen aanleiding toe. Hij handhaafde dan ook de kern ervan. Bij elkaar genomen curieus omdat zeker van liberalen als Kisteman en Becking toch mag worden verwacht dat zij klassieke vrijheden hoog in het vaandel voeren. Maar anno 2025 lijkt niets minder waar.
Het risico van de motie is namelijk dat daarmee gelijke behandeling wordt verheven tot een soort supergrondrecht. Want Kisteman zegt eigenlijk: ‘Ja, onderwijsvrijheid is van belang, maar non-discriminatie is in algemene zin toch nét iets belangrijker.’ Blijkbaar wil hij met de motie bereiken dat op scholen aan kinderen wordt verteld dat in alle gevallen gelijke behandeling en non-discriminatie belangrijker zijn dan de richting waarop een school is gebaseerd. Dat kan bijvoorbeeld zijn de antroposofie, het humanisme, het christendom of de islam. Levensbeschouwing of religie mag volgens Kisteman misschien nog wel een beetje worden uitgedragen in de school, maar niet meer mag worden verteld dat de westerse cultuur te materialistisch en te weinig spiritueel is, dat Eva werd gecreëerd uit een rib van Adam, of dat mannelijke joden een keppeltje horen te dragen. Dergelijke uitspraken zouden immers discriminerend kunnen zijn en dan strijd opleveren met artikel 1 Grondwet. De Inspectie van het Onderwijs zou dat dan volgens Kisteman waarschijnlijk moeten kunnen verbieden.
Dat zou toch wel een vrij absurd en vooral non-liberaal beeld gaan opleveren. Want horen liberalen niet eerder te pleiten tegen overheidsinmenging in zaken als godsdienst, levensbeschouwing en meningsuiting?
Maar, los daarvan is de motie van Kisteman ook helemaal niet nodig. Want burgerschapsonderwijs moet op scholen worden gegeven in lijn met de wet op de burgerschapsopdracht die in 2021 is ingevoerd. Daarin staat al dat het onderwijs moet worden gegeven in het licht van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Álle grondrechten vallen daar onder. Bovendien moeten scholen daarbij, dankzij een amendement, bij het burgerschapsonderwijs specifiek aandacht besteden aan artikel 1 van de Grondwet.
In het Kamerdebat lieten vooral Ceder (CU) en Rooderkerk (D66) een ander geluid horen. Eerstgenoemde probeerde de stelling van Kisteman dat artikel 1 belangrijker moet zijn dan artikel 23 te ontkrachten: “Een politieke partij kan dus als opvatting hebben dat zij een bepaald artikel minderwaardig acht in de hiërarchische volgorde. Dat mag een politieke partij vinden. Maar staatkundig en rechtsstatelijk is dat gewoon niet waar.” En, later in het debat, verweet hij de VVD’er dat hij louter uit is op electorale winst: “U ziet artikel 23 en denkt: daar moeten we op scoren. Maar u trekt een doos van Pandora open, want als een andere partij hier opstaat, zegt dat die een ander artikel belangrijker vindt en daar een meerderheid voor weet te krijgen, dan gaan we in de Grondwet shoppen.” Kamerlid Rooderkerk bracht in dat het debat over de grondslag van de kerndoelen vooral dáárover moest gaan: “Scholen moeten voldoen aan de burgerschapsopdracht, aan de Grondwet, aan artikel 1 en artikel 23. De inspectie handhaaft daarop. Laten we die rollen heel zuiver houden en die discussies niet met elkaar gaan vermengen. Het lijkt mij namelijk leidend dat we nu die kerndoelen met elkaar vaststellen en dat daarmee duidelijk is voor docenten welke lessen zij geven. Daarin betrachten wij als partij in elk geval ook terughoudendheid.”
Op het punt van een mogelijke hiërarchie in grondrechten gaf de Onderwijsraad overigens eerder in het briefadvies over burgerschap in het onderwijs al aan dat die er in beginsel niet is. Ook uit klassieke handboeken over grondrechten als die van Hirsch Ballin en anderen en Kortmann is dat op te maken. Grondrechten staan immers voor de bescherming van wezenlijke belangen, zoals veiligheid, het recht op zelfverwezenlijking en gezondheid. Elk van die belangen is het beschermen waard. Niet op voorhand en in algemene zin is te zeggen welk grondrecht voor een ander gaat. Dat is immers sterk afhankelijk van de situatie en de belangen die daarbij spelen. Rechters kunnen toetsen of bij botsende grondrechten door betrokkenen een goede afweging is gemaakt.
De vrijheid van onderwijs brengt mee dat scholen, ouders en leerlingen een uiteenlopende waardering mogen hebben van godsdiensten of levensstijlen. Dat kan in de rechtsverhoudingen in en rond de school spanning opleveren met het gelijkheidsbeginsel. Dat is inherent aan een democratische samenleving en aan onze Grondwet. Die spanning kan niet met een motie worden opgeheven en ook niet met een nader onderzoek van de minister. Een liberaal Kamerlid zou dat toch moeten weten.
Reacties