De leden van de Algemene Rekenkamer worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden zij ontslagen.
In de gevallen bij de wet aangewezen kunnen zij door de Hoge Raad worden geschorst of ontslagen.
De wet regelt overigens hun rechtspositie.
Eerste lid:
Art. 120, tweede en derde lid, Gw. 1814: De leden van deze Rekenkamer worden, zoo veel mogelijk, uit alle Provincien genomen.
Bij vacature zenden de Staten Generaal eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst, welke daaruit de verkiezing doet.
Art. 202, tweede en derde lid, Gw. 1815: De leden dezer Rekenkamer worden zoo veel mogelijk uit alle Provincien genomen.
Bij vacature zendt de tweede kamer van de Staten‑Generaal eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet (art. 200, tweede en derde lid, Gw. 1840, behoudens dat het tweede lid als volgt luidt: `De leden dezer Rekenkamer, welker bezoldiging door de wet geregeld wordt, worden zoo veel mogelijk uit alle de provincien genomen en voor hun leven aangesteld.').
Art. 176, tweede en derde lid, Gw. 1848: Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten‑Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest.
De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld.
Art. 179, tweede en derde lid, Gw. 1887: Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten‑Generaal eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt.
De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld (art. 180, tweede en derde lid, Gw. 1922; art. 186, tweede en derde lid, Gw. 1938; art. 193, tweede en derde lid, Gw. 1953).
Tweede lid:
Art. 176, vierde lid, Gw. 1848: Het 2de lid van art. 163 is op hen van toepassing (art. 163, tweede lid, tweede volzin, luidt als volgt: `Zij kunnen op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen.').
Art. 179, vierde lid, Gw. 1887: Het (...) 4de lid van art. 166 is op hen van toepassing (art. 166, vierde lid, luidt als volgt:`Op eigen verzoek kunnen zij door de Koning worden ontslagen.').
Art. 180, vierde lid, Gw. 1922: Het derde (...) en vijfde lid van artikel 167 is op hen van toepassing (art. 167, leden 3 en 5, luidt als volgt: `De wet kan bepalen, dat hun met het bereiken van een bepaalde leeftijd onstlag wordt verleend.
Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen.' (art. 186, vierde lid, Gw. 1938; art. 193, vierde lid, Gw. 1953).
Derde lid:
Art. 176, vierde lid, Gw. 1848: Het 2de lid van art. 163 is op hen van toepassing (art. 163, tweede lid, eerste volzin, luidt als volgt:`Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen.').
Art. 179, vierde lid, Gw. 1887: Het 3de (...) lid van art. 166 is op hen van toepassing (art. 166, derde lid, luidt als volgt:`Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen.').
Art. 180, vierde lid, Gw. 1922: Het (...) vierde (...) lid van artikel 167 is op hen van toepassing (art. 167, vierde lid, luidt als volgt: `Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen.' (art. 186, vierde lid, Gw. 1938; art. 193, vierde lid, Gw. 1953).
Vierde lid:
Art. 40 Gw. 1814: De Souvereine Vorst heeft het opperbestuur der algemeene geldmiddelen. Hij regelt de tractementen van alle Kollegien en Ambtenaren, welke uit 's Lands kasse betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der staats‑behoeften (art. 61, eerste lid, Gw. 1815, behoudens dat i.p.v. 'tractementen' wordt gelezen 'bezoldiging'; art. 60, eerste lid, Gw. 1840).
Art. 61, eerste en vierde lid, Gw. 1848 : De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Lands kas worden betaald.
De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld.
Art. 63, tweede en vierde lid, Gw. 1887: De wet regelt de bezoldiging (...) van de Algemeene Rekenkamer (...).
De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld (art. 65, tweede en vierde lid, Gw. 1938; art. 72, tweede en vierde lid, Gw. 1953).
-
-
E.J. Janse de Jonge, Commentaar op artikel 77 van de Grondwet, in: E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2019 (www.Nederlandrechtsstaat.nl).