- CATEGORIE
- Adviesorganen
- Burgerrechten
- Decentralisatie
- Eigendom
- Gelijkheid
- Godsdienst en levensovertuiging
- Grondwetsherziening
- Internationale rechtsorde
- Privacy
- Rechtspleging
- Rechtspraak
- Regering, Koning
- Sociale rechtsstaat
- Staten-Generaal
- Uitingsrechten
- Wetgeving en bestuur
- AUTEUR
- M. Adams
- B.C. van Beers
- A.A.L. Beers & K.T. Meijer
- A.A.L. Beers & J.C.A. de Poorter
- S.C. van Bijsterveld & B.P. Vermeulen
- G. Boogaard
- G. Boogaard & J. Uzman
- G. Boogaard, J. Uzman & J.J. But
- G. Boogaard & J.J. But
- S.S. Buisman & S.B.G. Kierkels
- S. Daniëls
- J.W.A. Fleuren
- F. Fleurke
- J.L.M. Gribnau & M.R.T Pauwels
- M.M. Groothuis
- E.M.H. Hirsch Ballin
- H.G. Hoogers
- M. Houwerzijl & N. Zekic
- M. Houwerzijl & F. Vlemminx
- P. Jacobs
- N.M.C.P. Jägers & J.P. Loof
- E.J. Janse de Jonge
- S. Jellinghaus & E. Huisman
- J. Kiewiet & G.F.M. van der Tang †
- T. Kooijmans en J. van der Ham
- E.J. Koops en R. Passchier
- G. Leenknegt
- K.T. Meijer
- D. Mentink, B.P. Vermeulen & P.J.J. Zoontjens
- B.M.J. van der Meulen
- T. Peters
- J.C.A. de Poorter
- J.M. van Schooten, G. Leenknegt & M. Adams
- G. van der Schyff
- J. Uzman & G. Boogaard
- J. Uzman
- B.P. Vermeulen
- F.M.C. Vlemminx
- F.M.C. Vlemminx & G. van der Schyff
- F.M.C. Vlemminx & A.C.M. Meuwese
- W.J.M. Voermans
- B.W.N. de Waard
- W. van der Woude
- ARTIKEL
- Artikel 1 Gelijke behandeling
- Artikel 2 Nederlandschap en vreemdelingen
- Artikel 3 Gelijke benoembaarheid
- Artikel 4 Kiesrecht
- Artikel 5 Petitierecht
- Artikel 6 Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging
- Artikel 7 Vrijheid van meningsuiting
- Artikel 8 Recht tot vereniging
- Artikel 9 Recht tot vergadering en betoging
- Artikel 10 Eerbiediging en bescherming persoonlijke levenssfeer
- Artikel 11 Onaantastbaarheid van het lichaam
- Artikel 12 Binnentreden woning
- Artikel 13 Vertrouwelijke communicatie
- Artikel 14 Onteigening
- Artikel 15 Vrijheidsontneming
- Artikel 16 Nulla poena
- Artikel 17 Wettelijk toegekende rechter
- Artikel 18 Rechtsbijstand
- Artikel 19 Werkgelegenheid en arbeidskeuze
- Artikel 20 Bestaanszekerheid
- Artikel 21 Milieubescherming
- Artikel 22 Volksgezondheid en woongelegenheid
- Artikel 23 Onderwijs
- Artikel 24 Koningschap
- Artikel 25 Erfopvolging
- Artikel 26 Status ongeboren kind Koning
- Artikel 27 Afstand koningschap
- Artikel 28 Afstand koningschap door huwelijk
- Artikel 29 Uitsluiting troonopvolging
- Artikel 30 Benoemde Koning
- Artikel 31 Erfopvolging benoemde koning
- Artikel 32 Inhuldiging Koning
- Artikel 33 Koningschap en meerderjarigheid
- Artikel 34 Ouderlijk gezag minderjarige Koning
- Artikel 35 Buitenstaatverklaring
- Artikel 36 Tijdelijke neerlegging koninklijk gezag
- Artikel 37 Uitoefening koninklijk gezag door regent
- Artikel 38 Uitoefening koninklijk gezag door RvS
- Artikel 39 Lidmaatschap koninklijk huis
- Artikel 40 Uitkering koninklijk huis
- Artikel 41 Inrichting huis Koning
- Artikel 42 Ministeriële verantwoordelijkheid
- Artikel 43 Regering en ministers
- Artikel 44 Ministeries
- Artikel 45 Ministerraad
- Artikel 46 Staatssecretarissen
- Artikel 47 Ondertekening en contraseign
- Artikel 48 Ontslag en benoeming ministers
- Artikel 49 Ambtseed minister en staatssecretaris
- Artikel 50 Vertegenwoordiging
- Artikel 51 Eerste en Tweede Kamer
- Artikel 52 Zittingsduur
- Artikel 53 Evenredige vertegenwoordiging
- Artikel 54 Verkiezing Tweede Kamer
- Artikel 55 Verkiezing Eerste Kamer
- Artikel 56 Vereisten voor lidmaatschap
- Artikel 57 Incompatibiliteiten
- Artikel 57a Zwangerschap en ziekte
- Artikel 58 Geloofsbrieven
- Artikel 59 Kiesrecht en verkiezingen
- Artikel 60 Ambtsaanvaarding
- Artikel 61 Voorzitter en griffier
- Artikel 62 Verenigde vergadering
- Artikel 63 Geldelijke voorzieningen
- Artikel 64 Ontbinding Kamers
- Artikel 65 Troonrede
- Artikel 66 Openbaarheid vergaderingen
- Artikel 67 Quorum
- Artikel 68 Inlichtingenplicht bewindslieden
- Artikel 69 Aanwezigheid bewindslieden
- Artikel 70 Recht van enquête
- Artikel 71 Parlementaire onschendbaarheid
- Artikel 72 Reglement van orde
- Artikel 73 Taak Raad van State
- Artikel 74 Rechtspositie leden
- Artikel 75 Inrichting, samenstelling, bevoegdheid Raad van State
- Artikel 76 Algemene rekenkamer
- Artikel 77 Rechtpositie leden rekenkamer
- Artikel 78 Inrichting, samenstelling, bevoegdheid Rekenkamer
- Artikel 78a Nationale ombudsman
- Artikel 79 Vaste colleges van advies
- Artikel 80 Openbaarmaking advies
- Artikel 81 Wetgevende macht
- Artikel 82 Indienen wetsvoorstel
- Artikel 83 Toezending wetsvoorstel TK
- Artikel 84 Wijziging wetsvoorstel
- Artikel 85 Toezending wetsvoorstel EK
- Artikel 86 Intrekking wetsvoorstel
- Artikel 87 Aanneming en bekrachtiging
- Artikel 88 Bekendmaking en inwerkingtreding
- Artikel 89 Algemene maatregel van bestuur
- Artikel 90 Bevordering internationale rechtsorde
- Artikel 91 Goedkeuring verdrag
- Artikel 92 Bevoegdheden volkenrechtelijke organisaties
- Artikel 93 Verbindende kracht verdrag
- Artikel 94 Verdrag boven wet
- Artikel 95 Bekendmaking verdrag
- Artikel 96 Oorlogsverklaring
- Artikel 97 Krijgsmacht
- Artikel 98 Samenstelling krijgsmacht
- Artikel 99 Gewetensbezwaren militaire dienst
- Artikel 99a Civiele verdediging
- Artikel 100 Inlichtingen over krijgsmacht
- Artikel 101 [vervallen]
- Artikel 102 [vervallen]
- Artikel 103 Uitzonderingstoestand
- Artikel 104 Belastingheffing
- Artikel 105 Recht van begroting
- Artikel 106 Geldstelsel
- Artikel 107 Codificatie
- Artikel 108 [vervallen]
- Artikel 109 Rechtspositie ambtenaren
- Artikel 110 Openbaarheid van bestuur
- Artikel 111 Ridderorden
- Artikel 112 Civiele en administratieve rechtspraak
- Artikel 113 Strafrechtspraak
- Artikel 114 Doodstraf
- Artikel 115 Administratief beroep
- Artikel 116 Rechterlijke macht
- Artikel 117 Rechtspositie leden rechterlijke macht
- Artikel 118 Hoge Raad
- Artikel 119 Ambtsmisdrijven
- Artikel 120 Toetsingsverbod
- Artikel 121 Openbaarheid terechtzittingen
- Artikel 122 Gratie
- Artikel 123 Instelling provincies en gemeenten
- Artikel 124 Autonomie en medebewind
- Artikel 125 Organen decentrale besturen
- Artikel 126 Ambtsinstructie commissaris koning
- Artikel 127 Vaststelling verordening
- Artikel 128 Toekenning bevoegdheden
- Artikel 129 Verkiezing vertegenwoordigend orgaan
- Artikel 130 Kiesrecht gemeenteraad niet-Nederlanders
- Artikel 131 Aanstelling burgemeester en commissaris Koning
- Artikel 132 Inrichting, samenstelling, bevoegdheid decentrale besturen
- Artikel 132a Caribische openbare lichamen
- Artikel 133 Waterschappen
- Artikel 134 Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
- Artikel 135 Gemeenschappelijke regelingen
- Artikel 136 Geschillen
- Artikel 137 Grondwetswijziging
- Artikel 138 Aanpassing niet gewijzigde bepalingen
- Artikel 139 Bekendmaking en inwerkingtreding
- Artikel 140 Handhaving bestaande regelgeving
- Artikel 141 Bekendmaking herziene Grondwet
- Artikel 142 Aanpassing Grondwet aan Statuut
- Artikel IX - Berechting van misdrijven in oorlogstijd
- Artikel XIX - Afkondigingsformulier
- HOOFDSTUK
- Hoofdstuk 1 Grondrechten
- Hoofdstuk 2 Regering
- Hoofdstuk 3 Staten-Generaal
- Hoofdstuk 4 Adviesorganen
- Hoofdstuk 5 Wetgeving en bestuur
- Hoofdstuk 6 Rechtspraak
- Hoofdstuk 7 Decentralisatie
- Hoofdstuk 8 Herziening grondwet
- Additionele artikelen
DE GRONDWET
Rechtspraak
INLEIDINGArtikel 112 - Civiele en administratieve rechtspraak
-
Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.
-
De wet kan de berechting van geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, opdragen hetzij aan de rechterlijke macht, hetzij aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren. De wet regelt de wijze van behandeling en de gevolgen van de beslissingen.
Artikel 113 - Strafrechtspraak
-
Aan de rechterlijke macht is voorts opgedragen de berechting van strafbare feiten.
-
Tuchtrechtspraak door de overheid ingesteld wordt bij de wet geregeld.
-
Een straf van vrijheidsontneming kan uitsluitend door de rechterlijke macht worden opgelegd.
-
Voor berechting buiten Nederland en voor het oorlogsstrafrecht kan de wet afwijkende regels stellen.
Artikel 114 - Doodstraf
Artikel 115 - Administratief beroep
Artikel 116 - Rechterlijke macht
-
De wet wijst de gerechten aan die behoren tot de rechterlijke macht.
-
De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de rechterlijke macht.
-
De wet kan bepalen, dat aan rechtspraak door de rechterlijke macht mede wordt deelgenomen door personen die niet daartoe behoren.
-
De wet regelt het toezicht door leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast uit te oefenen op de ambtsvervulling door zodanige leden en door de personen bedoeld in het vorige lid.
Artikel 117 - Rechtspositie leden rechterlijke macht
-
De leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast en de procureur-generaal bij de Hoge Raad worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd.
-
Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden zij ontslagen.
-
In de gevallen bij de wet bepaald kunnen zij door een bij de wet aangewezen, tot de rechterlijke macht behorend gerecht worden geschorst of ontslagen.
-
De wet regelt overigens hun rechtspositie.
Artikel 118 - Hoge Raad
-
De leden van de Hoge Raad der Nederlanden worden benoemd uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
-
De Hoge Raad is in de gevallen en binnen de grenzen bij de wet bepaald, belast met de cassatie van rechterlijke uitspraken wegens schending van het recht.
-
Bij de wet kunnen aan de Hoge Raad ook andere taken worden opgedragen.
Artikel 119 - Ambtsmisdrijven
Artikel 120 - Toetsingsverbod
Artikel 121 - Openbaarheid terechtzittingen
Artikel 122 - Gratie
-
Gratie wordt verleend bij koninklijk besluit na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften.
-
Amnestie wordt bij of krachtens de wet verleend.
ALGEMENE INLEIDING
HOOFDSTUK 6 - Rechtspraak
INHOUD
- Historische achtergrond
- Inhoud van en samenhang binnen hoofdstuk 6
Editie september 2020
1. Historische achtergrond
In haar onderzoek[1] onderscheidt Karin van Leeuwen in de constitutionele geschiedenis tenminste drie manieren om met de Grondwet om te gaan. In de eerste plaats kan de Grondwet worden gebruikt als inzet van staatkundige ontwikkelingen. Feitelijk was dat wat Thorbecke voor ogen stond: alles wordt anders en beter na wijziging van de Grondwet. Diametraal tegenover deze inzet van de Grondwet als strijddocument staat de opvatting van Krabbe uit 1906 waarin de Grondwet ons door zijn verzwaarde meerderheidseis in het achtste hoofdstuk gijzelt in het rechtsbewustzijn van overleden generaties. De middenpositie in deze discussie zet Van Leeuwen op naam van Struycken. Volgens hem had de Grondwet wel degelijk een zekere waarborgfunctie voor de grondvorm van ons staatsbestel. Maar tegelijkertijd mocht het ook niet meer zijn dan de plechtige samenvatting van onze beginselen. Deze benadering maakt van de Grondwet een soort staatsrechtelijk vliegwiel. Zaken met voldoende constitutionele rijpheid moeten worden geconstitutionaliseerd, terwijl overhaaste hervorming juist geweerd.
Het herzieningsproces dat uiteindelijk de Grondwet van 1983 heeft opgeleverd, bestaat uit een combinatie van deze tradities van Thorbecke, Krabbe en Struycken, aangevuld met de pragmatische benadering van de Werkgroep Proeve (1963-1966). De werkgroep had een sober doch normatief idee over de Grondwet en de Proeve voert dat uitgangspunt consequent door. In de jaren zestig vlamt het Thorbeckiaanse elan op dat wijziging van de Grondwet tot inzet van gewenste staatskundige hervorming maakt. Praktisch alles van deze op democratisering gerichte voorstellen loopt echter stuk op Struyckens vereiste van constitutionele rijpheid. Het succes van de Proeve zit vooral in het eerste, normatieve hoofdstuk met de grondrechten. Maar ook de uitgangspunten van de Proeve zijn op een heel aantal punten niet doorgevoerd.
Hoofdstuk zes van de Grondwet past goed in dit algemene beeld. Het hoofdstuk isuiteindelijk minder sober geworden dan de Proeve destijds voorstelde. De meest normatieve bepaling, het verbod op de doodstraf uit artikel 114, is er te elfder ure door de Tweede Kamer in geamendeerd. Enige ambitie in de traditie van Thorbecke heeft het zesde hoofdstuk niet. Het enige echt inhoudelijke voornemen van de grondwetgever was de verdere erkenning en integratie van de bestuursrechtspraak in de gewone rechterlijke macht. Dat voornemen werd echter niet in de Grondwet zelf opgenomen. Het was bij het omlijnen van het begrip rechterlijke macht in artikel 116 vooral van belang dat de Grondwet geen barrières opwierp. De meeste bepalingen van hoofdstuk zes staan stevig in de traditie van Struycken. Ze vormen een plechtige codificering van de beginselen. Typisch is bijvoorbeeld de herhaalde verwijzing, rondom de openbaarheidswaarborgen uit artikel 121 Grondwet, naar de verdergaande regelingen die reeds door de wetgever waren getroffen. Typisch is ook de bezorgdheid van de grondwetgever, bij datzelfde artikel, om met al te ruim geformuleerde bepalingen allerhande praktische problemen voor de rechtspleging te creëren. De bepaling heeft daardoor nauwelijks normatieve waarde bij de concrete discussies over grensgevallen. Het artikel zou slechts een waarborgfunctie gaan vervullen als de wetgever op het idee komt de openbaarheid van de rechtspleging in zijn geheel af te schaffen.
Na 1983 is dit beeld van de functie van hoofdstuk zes van de Grondwet niet veranderd. De grote ontwikkelingen binnen de rechtspleging gaan hoofdzakelijk buiten de grondwetgever om. Het enige grondwetsartikel uit hoofdstuk zes dat door de jaren heen als zodanig een rol speelt in het debat is het constitutioneel toetsingsverbod uit artikel 120, hoewel de benoemingsprocedure van de Hoge Raad, als bedoeld in artikel 118 eerste lid, recentelijk ter discussie staat. In 1983 bleef artikel 120 Grondwet (inhoudelijk) ongewijzigd, omdat alle vernieuwingsvoorstellen in de beste traditie van Struycken waren stukgelopen op het ontbreken van een strikte noodzaak en brede consensus om de regeling aan te passen. In 2002 leek een dergelijke consensus wel in beeld te komen. Het initiatiefvoorstel van het kamerlid Halsema (GroenLinks) tot gedeeltelijke aanpassing van artikel 120 (hetzelfde als het oude voorstel van de Proeve van 1966) leek met een zekere vanzelfsprekendheid zijn weg door de instituties af te leggen. Van dat momentum resteert niet veel meer. In 2010 bracht de Staatscommissie Grondwet nog een advies uit waarin was voorzien in de invoering van de door Halsema bepleite vorm van beperkte constitutionele toetsing door de rechter. Van het advies van de Staatscommissie nam het kabinet-Rutte I vervolgens praktisch niets over. Met de Grondwet moesten we voorzichtig omgaan, overwoog minister Donner onder verwijzing naar Struycken. Dat betekende dat alleen voorstellen die én constitutioneel rijp waren én waaraan een dringende maatschappelijke behoefte bestond, voor opname in de Grondwet in aanmerking kwamen.[2] Nieuw momentum lijkt zich echter weer te roeren, aangezien de Staatscommissie parlementair stelsel (2018) heeft geadviseerd het artikel te schrappen en een Constitutioneel Hof in te stellen, hoewel getwist kan worden over de dringende maatschappelijke behoefte daaraan en de constitutionele rijpheid voor een Constitutioneel Hof.
Sinds 10 oktober 2010 geldt de Grondwet, dus ook hoofdstuk 6, mede voor de BES-eilanden, wat mogelijk is gemaakt door artikel 134 Grondwet in samenhang met de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De rechterlijke macht wordt in deze openbare lichamen echter, op grond van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, gedefinieerd als de Gerechten in eerste aanleg en het Hof. De BES-eilanden delen organisatorisch de rechtspraak met de Caribische landen van het Koninkrijk.
2. Inhoud van en samenhang binnen hoofdstuk zes
Het eerste grote onderwerp van hoofdstuk zes is allereerst het beleggen van de civiele rechtspraak en de strafrechtspraak bij de (gewone) rechterlijke macht. De artikelen 112 en 113 regelen die kwestie. Artikel 112, tweede lid, bevat verder het resultaat van een lange negentiende-eeuwse discussie over de toelaatbaarheid van rechtsbescherming tegen de overheid. Naar huidig recht neemt de civiele rechter ook kennis van vorderingen tegen de overheid. Alleen wanneer, conform artikel 112, tweede lid, is voorzien in een rechtsgang bij de bestuursrechter die met voldoende waarborgen is omkleed, zal een vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk worden geoordeeld. De artikelen 115 en 119 zijn bijzondere voorzieningen in dit verband. Artikel 115 draagt de verwachting uit de jaren 80 van de vorige eeuw dat administratief beroep de toekomst heeft. Die heeft het inmiddels niet meer. Artikel 119 regelt vervolgens een bijzondere vorm van strafrechtspraak: het artikel bevat een forum privilegiatum en een politiek vervolgingsmonopolie voor ambtsmisdrijven van hoge politieke ambtsdragers.
Het tweede grote onderwerp van hoofdstuk zes van de Grondwet wordt gevormd door de institutionele artikelen over de rechterlijke macht, inclusief de constitutionele systeemwaarborgen die daarbij horen. Artikel 116 constitueert een nader bij formele wet te regelen ‘rechterlijke macht’. Het artikel functioneert verder als waarborg voor de institutionele afhankelijkheid van de rechterlijke macht: de garantie dat de rechterlijke macht als geheel over enige onafhankelijkheid moet beschikken tegenover de andere staatsmachten. Artikel 117 bevat de belangrijkste waarborgen voor de rechtspositionele onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Het artikel bepaalt dat rechters voor het leven worden benoemd en drukt daarmee de algemene waarborg uit dat een rechter geen repercussies in zijn rechtspositie moet hoeven vrezen als hij een uitspraak doet die de regering of Staten-Generaal om wat voor reden dan ook onwelgevallig is. Hoewel de samenstelling van de rechterlijke macht en de verdere regeling ervan door de Grondwet voornamelijk aan de formele wetgever wordt opgedragen, noemt de Grondwet toch één gerecht met name: de Hoge Raad der Nederlanden (artikel 118). Deze naamgeving en de bepaling dat aan dit rechtscollege door de wetgever de cassatierechtspraak kan worden opgedragen, dragen het uitgangspunt dat rechtspraak een principieel gecentraliseerde staatsfunctie is. Vroeger was dat uitgangspunt met meer stelligheid vertolkt door de bepaling dat in het gehele rijk in naam des Konings werd rechtgesproken. Voor de Hoge Raad geldt overigens ook een bijzondere benoemingsprocedure. De voordracht verloopt via een aanbeveling door de Tweede Kamer. Op aangeven van de Staatscommissie-Remkes ligt binnenkort een eerste lezing voor van een voorstel om de benoemingsprocedure in artikel 118 te wijzigen.
De overige bepalingen van hoofdstuk zes vertonen niet veel onderlinge samenhang. Het betreft allereerst, in artikel 114, het verbod voor de rechter en de wetgever om de doodstraf op te leggen. Met de opname van het verbod op de doodstraf ontstond immers ook de verplichting voor de wetgever ‘tot opruiming van de nog resterende bepalingen inzake de doodstraf. Dat artikel had ook goed in het eerste hoofdstuk tussen de (andere) grondrechten gepast, dichtbij artikel 11 Grondwet. Anderzijds is er ook verwantschap met de verzekering uit artikel 113 dat vrijheidsstraffen alleen door de rechterlijke macht kunnen worden opgelegd.
De plaatsing van het constitutioneel toetsingsverbod, in artikel 120, heeft door de tijd heen de nodige constitutionele wenkbrauwen doen fronsen. Het artikel had in de oude formulering ‘de wet is onschendbaar’ een logische plaats in het hoofdstuk over wetgeving en bestuur. De plaatsing in hoofdstuk zes en het expliciet noemen van de rechter als subject maakt evenwel duidelijk dat het constitutioneel toetsingsverbod zich sinds 1983 alleen richt tot de rechter niet (meer) tot het bestuur. Een zwenking van focus die ertoe leidt dat de waarborg van institutionele scheiding van staatsmachten temeer op het bord van de rechtspraak komt.
Artikel 121 bevat vervolgens de waarborgen voor publieke controle op de rechtspraak (openbaarheid en motivering), en artikel 122 de grondslag voor gratie en amnestie. Van die laatste bepaling is de plaatsing in hoofdstuk zes eveneens vaak betwist. Het verlenen van gratie (opschorten van de verdere ten uitvoerlegging van de straf) is een bestuursdaad en het verlenen van amnestie (het opheffen van het strafbare karakter van een handeling) is een daad van wetgeving.
Hoofdstuk zes, kortom, gaat niet alleen over rechtspraak en niet alleen over de rechter. Het wordt inhoudelijk het beste samengevat als het hoofdstuk, kwesties rondom de rechtspleging betreffende.
Citeer suggestie
G. Boogaard, Hoofdstuk 6 - Rechtspraak. In: E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2020 (www.Nederlandrechtsstaat.nl).v
Noten
- Karin van Leeuwen, Uit het spoor van Thorbecke, Grondwetsherziening en staatsvernieuwing in naoorlogs Nederland (1945-1983), Amsterdam: Boom 2013.
- Kamerstukken II 2011/12 34 570, nr. 20.