- CATEGORIE
- Adviesorganen
- Burgerrechten
- Decentralisatie
- Eigendom
- Gelijkheid
- Godsdienst en levensovertuiging
- Grondwetsherziening
- Internationale rechtsorde
- Privacy
- Rechtspleging
- Rechtspraak
- Regering, Koning
- Sociale rechtsstaat
- Staten-Generaal
- Uitingsrechten
- Wetgeving en bestuur
- AUTEUR
- M. Adams
- B.C. van Beers
- A.A.L. Beers & K.T. Meijer
- A.A.L. Beers & J.C.A. de Poorter
- S.C. van Bijsterveld & B.P. Vermeulen
- S.C. van Bijsterveld
- G. Boogaard
- G. Boogaard & J. Uzman
- S.S. Buisman & S.B.G. Kierkels
- S. Daniëls
- J.W.A. Fleuren
- F. Fleurke
- J.L.M. Gribnau & M.R.T Pauwels
- E.M.H. Hirsch Ballin
- H.G. Hoogers
- M. Houwerzijl & N. Zekic
- M. Houwerzijl & F. Vlemminx
- P. Jacobs
- E.J. Janse de Jonge
- S. Jellinghaus & E. Huisman
- J. Kiewiet & G.F.M. van der Tang †
- T. Kooijmans en J. van der Ham
- E.J. Koops
- G. Leenknegt
- K.T. Meijer
- D. Mentink, B.P. Vermeulen & P.J.J. Zoontjens
- B.M.J. van der Meulen
- F.C.M.A. Michiels
- G. Overkleeft-Verburg
- T. Peters
- J.C.A. de Poorter
- J.M. van Schooten, G. Leenknegt & M. Adams
- G. van der Schyff
- J. Uzman & G. Boogaard
- J. Uzman
- B.P. Vermeulen
- F.M.C. Vlemminx
- F.M.C. Vlemminx & A.C.M. Meuwese
- W.J.M. Voermans
- B.W.N. de Waard
- W. van der Woude
- ARTIKEL
- Artikel 1 Gelijke behandeling
- Artikel 2 Nederlandschap en vreemdelingen
- Artikel 3 Gelijke benoembaarheid
- Artikel 4 Kiesrecht
- Artikel 5 Petitierecht
- Artikel 6 Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging
- Artikel 7 Vrijheid van meningsuiting
- Artikel 8 Recht tot vereniging
- Artikel 9 Recht tot vergadering en betoging
- Artikel 10 Eerbiediging en bescherming persoonlijke levenssfeer
- Artikel 11 Onaantastbaarheid van het lichaam
- Artikel 12 Binnentreden woning
- Artikel 13 Vertrouwelijke communicatie
- Artikel 14 Onteigening
- Artikel 15 Vrijheidsontneming
- Artikel 16 Nulla poena
- Artikel 17 Wettelijk toegekende rechter
- Artikel 18 Rechtsbijstand
- Artikel 19 Werkgelegenheid en arbeidskeuze
- Artikel 20 Bestaanszekerheid
- Artikel 21 Milieubescherming
- Artikel 22 Volksgezondheid en woongelegenheid
- Artikel 23 Onderwijs
- Artikel 24 Koningschap
- Artikel 25 Erfopvolging
- Artikel 26 Status ongeboren kind Koning
- Artikel 27 Afstand koningschap
- Artikel 28 Afstand koningschap door huwelijk
- Artikel 29 Uitsluiting troonopvolging
- Artikel 30 Benoemde Koning
- Artikel 31 Erfopvolging benoemde koning
- Artikel 32 Inhuldiging Koning
- Artikel 33 Koningschap en meerderjarigheid
- Artikel 34 Ouderlijk gezag minderjarige Koning
- Artikel 35 Buiten staat verklaring
- Artikel 36 Tijdelijke neerlegging koninklijk gezag
- Artikel 37 Uitoefening koninklijk gezag door regent
- Artikel 38 Uitoefening koninklijk gezag door RvS
- Artikel 39 Lidmaatschap koninklijk huis
- Artikel 40 Uitkering koninklijk huis
- Artikel 41 Inrichting huis Koning
- Artikel 42 Ministeriële verantwoordelijkheid
- Artikel 43 Regering en ministers
- Artikel 44 Ministeries
- Artikel 45 Ministerraad
- Artikel 46 Staatssecretarissen
- Artikel 47 Ondertekening en contraseign
- Artikel 48 Ontslag en benoeming ministers
- Artikel 49 Ambtseed minister en staatssecretaris
- Artikel 50 Vertegenwoordiging
- Artikel 51 Eerste en Tweede Kamer
- Artikel 52 Zittingsduur
- Artikel 53 Evenredige vertegenwoordiging
- Artikel 54 Verkiezing Tweede Kamer
- Artikel 55 Verkiezing Eerste Kamer
- Artikel 56 Vereisten voor lidmaatschap
- Artikel 57 Incompatibiliteiten
- Artikel 57a Zwangerschap en ziekte
- Artikel 58 Geloofsbrieven
- Artikel 59 Kiesrecht en verkiezingen
- Artikel 60 Ambtsaanvaarding
- Artikel 61 Voorzitter en griffier
- Artikel 62 Verenigde vergadering
- Artikel 63 Geldelijke voorzieningen
- Artikel 64 Ontbinding Kamers
- Artikel 65 Troonrede
- Artikel 66 Openbaarheid vergaderingen
- Artikel 67 Quorum
- Artikel 68 Inlichtingenplicht bewindslieden
- Artikel 69 Aanwezigheid bewindslieden
- Artikel 70 Recht van enquête
- Artikel 71 Parlementaire onschendbaarheid
- Artikel 72 Reglement van orde
- Artikel 73 Taak Raad van State
- Artikel 74 Rechtspositie leden
- Artikel 75 Inrichting, samenstelling, bevoegdheid Raad van State
- Artikel 76 Algemene rekenkamer
- Artikel 77 Rechtpositie leden rekenkamer
- Artikel 78 Inrichting, samenstelling, bevoegdheid Rekenkamer
- Artikel 78a Nationale ombudsman
- Artikel 79 Vaste colleges van advies
- Artikel 80 Openbaarmaking advies
- Artikel 81 Wetgevende macht
- Artikel 82 Indienen wetsvoorstel
- Artikel 83 Toezending wetsvoorstel TK
- Artikel 84 Wijziging wetsvoorstel
- Artikel 85 Toezending wetsvoorstel EK
- Artikel 86 Intrekking wetsvoorstel
- Artikel 87 Aanneming en bekrachtiging
- Artikel 88 Bekendmaking en inwerkingtreding
- Artikel 89 Algemene maatregel van bestuur
- Artikel 90 Bevordering internationale rechtsorde
- Artikel 91 Goedkeuring verdrag
- Artikel 92 Bevoegdheden volkenrechtelijke organisaties
- Artikel 93 Verbindende kracht verdrag
- Artikel 94 Verdrag boven wet
- Artikel 95 Bekendmaking verdrag
- Artikel 96 Oorlogsverklaring
- Artikel 97 Krijgsmacht
- Artikel 98 Samenstelling krijgsmacht
- Artikel 99 Gewetensbezwaren militaire dienst
- Artikel 99a Civiele verdediging
- Artikel 100 Inlichtingen over krijgsmacht
- Artikel 101 [vervallen]
- Artikel 102 [vervallen]
- Artikel 103 Uitzonderingstoestand
- Artikel 104 Belastingheffing
- Artikel 105 Recht van begroting
- Artikel 106 Geldstelsel
- Artikel 107 Codificatie
- Artikel 108 [vervallen]
- Artikel 109 Rechtspositie ambtenaren
- Artikel 110 Openbaarheid van bestuur
- Artikel 111 Ridderorden
- Artikel 112 Civiele en administratieve rechtspraak
- Artikel 113 Strafrechtspraak
- Artikel 114 Doodstraf
- Artikel 115 Administratief beroep
- Artikel 116 Rechterlijke macht
- Artikel 117 Rechtspositie leden rechterlijke macht
- Artikel 118 Hoge Raad
- Artikel 119 Ambtsmisdrijven
- Artikel 120 Toetsingsverbod
- Artikel 121 Openbaarheid terechtzittingen
- Artikel 122 Gratie
- Artikel 123 Instelling provincies en gemeenten
- Artikel 124 Autonomie en medebewind
- Artikel 125 Organen decentrale besturen
- Artikel 126 Ambtsinstructie commissaris koning
- Artikel 127 Vaststelling verordening
- Artikel 128 Toekenning bevoegdheden
- Artikel 129 Verkiezing vertegenwoordigend orgaan
- Artikel 130 Kiesrecht gemeenteraad niet-Nederlanders
- Artikel 131 Aanstelling burgemeester en commissaris Koning
- Artikel 132 Inrichting, samenstelling, bevoegdheid decentrale besturen
- Artikel 132a Caribische openbare lichamen
- Artikel 133 Waterschappen
- Artikel 134 Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
- Artikel 135 Gemeenschappelijke regelingen
- Artikel 136 Geschillen
- Artikel 137 Grondwetswijziging
- Artikel 138 Aanpassing niet gewijzigde bepalingen
- Artikel 139 Bekendmaking en inwerkingtreding
- Artikel 140 Handhaving bestaande regelgeving
- Artikel 141 Bekendmaking herziene Grondwet
- Artikel 142 Aanpassing Grondwet aan Statuut
- Artikel IX - Berechting van misdrijven in oorlogstijd
- Artikel XIX - Afkondigingsformulier
- HOOFDSTUK
- Hoofdstuk 1 Grondrechten
- Hoofdstuk 2 Regering
- Hoofdstuk 3 Staten-Generaal
- Hoofdstuk 4 Adviesorganen
- Hoofdstuk 5 Wetgeving en bestuur
- Hoofdstuk 6 Rechtspraak
- Hoofdstuk 7 Decentralisatie
- Hoofdstuk 8 Herziening grondwet
- Additionele artikelen
DE GRONDWET
Artikel 14 - Onteigening
- Onteigening kan alleen geschieden in het algemeen belang en tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander naar bij of krachtens de wet te stellen voorschriften.
- De schadeloosstelling behoeft niet vooraf verzekerd te zijn, wanneer in geval van nood onverwijld onteigening geboden is.
- In de gevallen bij of krachtens de wet bepaald bestaat recht op schadeloosstelling of tegemoetkoming in de schade, indien in het algemeen belang eigendom door het bevoegd gezag wordt vernietigd of onbruikbaar gemaakt of de uitoefening van het eigendomsrecht wordt beperkt.
WETENSCHAPPELIJK COMMENTAAR
ARTIKEL 14 - Onteigening
INHOUD- Historische ontwikkeling
- Betekenis en functie
- Onteigening
- Schadeloosstelling
- Noodgevallen
- Verwante wetgeving
- Relevant verdragsrecht
- Jurisprudentie
- Literatuur
- Historische versies
Editie december 2013[1]
1. Historische ontwikkeling
In onze rechtsstaat is het eigendomsrecht één van de centrale begrippen. De regulering van het eigendomsrecht is één van de meest fundamentele onderdelen van de ordening van onze maatschappij, onder meer omdat daarmee ook de economische verhoudingen worden bepaald. Gelet op die belangrijke positie van het eigendomsrecht is het opmerkelijk dat onze Grondwet geen bepaling bevat die strekt tot bescherming van het eigendomsrecht.
Toch heeft de grondwetgever wel de bedoeling gehad een dergelijke bepaling op te nemen door in artikel 14 van de Grondwet te bepalen dat alleen door middel van onteigening het eigendomsrecht van iemand kan worden ontnomen en door daarbij ook te bepalen dat die onteigening alleen onder bepaalde voorwaarden, zoals schadeloosstelling, is toegestaan.
De hiervoor aangehaalde oude teksten van artikel 164 Gw 1815 en art. 162 Gw 1840 startten nog met de bepaling dat het eigendomsrecht wordt beschermd en noemen dan vervolgens de mogelijkheid van onteigening. Deze systematiek was ontleend aan artikel 17 van de Franse ‘Declaration des droits de l’homme en du citoyen’ en de artikelen 4 en 40 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van de Staatsregeling 1798. Vanaf 1848 is in de Grondwet de onteigening en schadeloosstelling centraal gesteld; dit is eigenlijk de tegenhanger van het recht op eigendom: als het eigendom wordt ontnomen, dan staat daar schadevergoeding tegenover. Daarmee kan men stellen – en ook de regering zag dat zo bij de totstandkoming van de huidige Grondwettekst – dat in artikel 14 ook de betekenis van het eigendomsrecht tot uitdrukking wordt gebracht. Het grondrecht in artikel 14 omvat naast het recht op schadeloosstelling bij onteigening ook het recht op een tegemoetkoming in de schade bij beperkingen in de uitoefening van het eigendomsrecht. In dat verband vervult artikel 14 vooral een waarborg voor de burger. Het eigendomsrecht zelf is overigens wel expliciet erkend in artikel 5:1 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Betekenis en functie
In artikel 14 van de Grondwet is dus impliciet de betekenis van het eigendomsrecht tot uitdrukking gebracht, maar het grondrecht dat hier regeling vindt is het recht op schadeloosstelling bij onteigening en tegemoetkoming in de schade bij beperkingen in de uitoefening van het eigendomsrecht. Door onteigening gaat de eigendom van de onteigende zaak over op een ander. Bij onteigening gaat het niet alleen om het eigendom van onroerende zaken, maar ook andere zakelijke rechten kunnen onderwerp van onteigening zijn. Zo schept artikel 6:2, eerste lid, van de Wet financieel toezicht een bevoegdheid voor de minister van Financiën om onder bepaalde voorwaarden te besluiten tot onteigening van vermogensbestanddelen van een betrokken onderneming of tot onteigening van door of met medewerking van die onderneming uitgegeven effecten.
Onteigening betekent meestal dat de eigendom van een privaat (rechts-)persoon overgaat naar een publiek lichaam, maar dat hoeft niet. Het kan voorkomen dat de (rechts-)persoon die het eigendom verliest, ook een overheidsorgaan betreft. En er kan volgens artikel 1, tweede lid, van de onteigeningswet[2] ook worden onteigend ten behoeve van een natuurlijk persoon of een privaatrechtelijk rechtspersoon.
In het derde lid van artikel 14 Gw wordt een regeling gegeven voor de situatie dat de eigendom niet overgaat op een ander, maar dat het onbeperkte gebruik van het eigendom wel wordt gehinderd, bijvoorbeeld omdat een overheidsorgaan het eigendom vernietigt of onbruikbaar maakt of omdat (gelegitimeerde) beperkingen worden gesteld aan het gebruik van eigendom. Vooral die laatste mogelijkheid doet zich in de praktijk vaak voor: op het terrein van het ruimtelijk bestuursrecht worden vaak beperkingen gesteld aan de mogelijkheden om grond voor een bepaalde doel te gebruiken, zoals de mogelijkheid om op die grond bebouwing te realiseren. Ook veel autonome gemeentelijke verordeningen kunnen leiden tot beperkingen van de vrijheid om het eigendom te gebruiken. In dat verband is belangrijk dat de verwijzing naar ‘bij of krachtens de wet bepaald’ in het derde lid van artikel 14 Gw geen delegatiebepaling in de gebruikelijke zin is, maar hier is opgenomen om de regeling van schadevergoeding door de lagere overheden (krachtens autonome verordeningen) mogelijk te maken. Het derde lid van artikel 14 Gw geeft overigens geen (grond-)recht op schadevergoeding bij beperkingen in het gebruik van eigendom: het regelt slechts dat als een algemeen verbindend voorschrift een schadevergoedingsregeling kent, die schadevergoedingsmogelijkheid dan voor iedereen openstaat. Toch kan hier ook wel in worden gelezen dat de grondwetgever een schadevergoedingsregeling bij beperkingen van gebruik van eigendom in het algemeen wenselijk acht.
3. Onteigening
De bevoegdheid tot onteigening is in Nederland in diverse wetten geregeld, maar de belangrijkste bevoegdheden tot onteigening zijn te vinden in de onteigeningswet[3]. Zoals hiervoor al is opgemerkt zijn er veel bevoegdheden in een groot aantal wetten op het terrein van het omgevingsrecht, waarmee beperkingen kunnen worden gesteld aan het gebruik van eigendom, bijvoorbeeld aan het gebruik van gronden en opstallen. Typerende voorbeelden van dit soort wetgeving zijn de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer en de Monumentenwet 1961. Die gebruiksbeperkingen kunnen verstrekkend zijn, waardoor men zich kan afvragen of hiermee niet materieel het vrije gebruik van het eigendomsrecht zozeer wordt ingeperkt dat er niet veel verschil meer is met onteigening. Juist daarom is in dit soort wetgeving veelal voorzien in schadevergoedingsregelingen (waarover meer in de volgende paragraaf), maar die geven geen recht op (volledige) schadeloosstelling. Ook buiten het omgevingsrecht wordt soms het gebruik van eigendom beperkt. Ter illustratie wordt gewezen op het beperken van het kunnen exploiteren van mosselzaadinvanginstallaties in open water. De staatssecretaris van Economische Zaken is op enig moment de voorheen vergunningvrije mosselzaadkweek gaan reguleren. Daarmee werden de economische belangen van de bestaande mosselzaadkwekers aangetast. In een geschil daarover oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het bij dat economische belang ook om eigendom gaat. Maar het betreft hier slechts regulering en niet ontneming van eigendom. Regulering mag op zichzelf wel, maar de staatssecretaris had wel beter na moeten denken over een acceptabele overgangstermijn en met name ook over de vraag of er geen compensatie had moet worden gegeven[4].
De onteigeningswet kent van oorsprong een systeem dat uitgaat van een tweedeling in de besluitvorming over onteigening: in de eerste fase wordt vastgesteld of de voorgenomen onteigening in het algemeen belang is en vervolgens wordt in de tweede fase de omvang van de schadeloosstelling bepaald. Die tweede fase is in de onteigeningswet opgedragen aan de burgerlijke rechter, terwijl bij de eerste fase een administratieve procedure wordt doorlopen.
Die eerste fase kan uitmonden in een nutswet, maar gebruikelijker is dat een bijzondere onteigeningstitel wordt gebruikt, zoals onteigening ten behoeve van de ruimtelijke ontwikkeling en volkshuisvesting en handhaving van de Opiumwet (titel IV), ten behoeve van wegaanleg (titel IIa) en ten behoeve van de aanleg van dijken (titel II). Het meest gebruikt is onteigeningstitel IV. Tot maart 2010 was de regeling in de onteigeningswet zo dat de eerste fase van de onteigeningsprocedure vrijwel altijd uitmondde in een besluit van een bestuursorgaan (in geval van titel IV: de gemeenteraad). Dat besluit moest dan vervolgens worden goedgekeurd door de Kroon. Als de Kroon de onteigening aanvaardbaar oordeelde, leidde dat tot het oordeel dat de onteigening in het algemeen belang was. In het oorspronkelijke systeem van de onteigeningswet was het de bedoeling dat de administratieve “algemeen belang”-verklaring niet meer ter discussie stond als de omvang van de schadeloosstelling moest worden vastgesteld. Maar nadat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de aanvaardbaarheid van het Kroonberoep had gerelativeerd[5], droeg de Hoge Raad aan de burgerlijke rechter, die in de tweede fase van de onteigening een centrale rol speelt, op om ook te toetsen of het Kroonoordeel op rechtmatige wijze tot stand was gekomen.[6] Deze wijziging in de civiele jurisprudentie was voor veel auteurs reden om de vraag te stellen wat de meerwaarde nog was van het oordeel van de Kroon.[7]
Bij de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet per 31 maart 2010 is de eerste fase van de onteigeningsprocedure ingrijpend gewijzigd. In plaats van het schrappen van de Kroon in de procedure, heeft de wetgever de gemeenteraad uit de procedure geschrapt. Voortaan neemt de Kroon het onteigeningsbesluit.
Bij de titel IV-onteigening moeten de te onteigenen percelen nauwkeurig worden aangegeven in een ontwerp-onteigeningsplan. Belanghebbenden kunnen tegen het ontwerp-plan hun zienswijze geven, waarna de Kroon tot vaststelling van het onteigeningsplan kan besluiten. De Kroon lijkt hierbij dezelfde toetsingscriteria te hanteren als in de tijd dat de Kroon het onteigeningsplan moest goedkeuren. Tot die criteria behoort dat de onteigening in het algemeen belang moet zijn, dat het in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling moet zijn en dat de onteigening noodzakelijk en urgent is. Als de eigenaar bereid is zelf de gewenste ruimtelijke ontwikkeling te realiseren, ontbreekt de noodzaak, zo heeft de Kroon al vaak geoordeeld (de zogenaamde zelfrealisatie)[8]. Noodzaak is er ook niet als er niet voor de onteigening is geprobeerd om de percelen minnelijk te verkrijgen. Ook na het Kroonbesluit zal via de minnelijke weg moeten worden geprobeerd het perceel te verkrijgen. Dat valt te lezen in de artikelen 17 en 78 van de onteigeningswet.[9]
In de tweede fase van de onteigening wordt na een procedure bij de burgerlijke rechter beslist over de onteigening; als de onteigening wordt uitgesproken, wordt deze in de registers verwerkt en wordt de omvang van de schadeloosstelling vastgesteld. De burgerlijke rechter toetst sinds 1988 ook de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit dat de Kroon genomen heeft.
4. Schadeloosstelling
In het civiele recht en het bestuursrecht wordt normaliter gesproken over schadevergoeding; die term heeft de grondwetgever welbewust vervangen door het begrip ‘schadeloosstelling’. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de door de onteigening geleden schade volledig vergoed wordt. Bij beperkingen in het grondgebruik, zoals in het derde lid bedoeld, kan ook worden besloten om de schade die daardoor wordt geleden gedeeltelijk te vergoeden. Daarom wordt in het derde lid gesproken over ‘schadeloosstelling of tegemoetkoming in de schade’. De meest gebruikte regeling voor schadevergoeding bij grondgebruiksbeperkingen is artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening, de zogenaamde planschade. Vaak gaat het hier om schade ten gevolge van de vaststelling van bestemmingsplannen. Dat het hier om slechts gedeeltelijke schadevergoeding gaat, blijkt nadrukkelijk uit artikel 6.2 van die wet: binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade blijft voor rekening van degene die stelt schade te lijden en in het tweede lid van artikel 6.2 wordt dat normaal maatschappelijk risico vastgesteld op ten minste twee procent van de inkomensderving of van de waarde van een onroerende zaak.
5. Noodgevallen
Het tweede lid van artikel 14 geeft een regeling van onverwijlde onteigening in geval van nood; in zo’n geval blijven de rechten van artikel 14 weliswaar onverkort van kracht, maar hoeft niet reeds vooraf de schadeloosstelling te zijn vastgesteld. De meest bekende noodsituaties zijn brand of watersnood. Als in zo’n noodsituatie ogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk is, gaat de eigendom onmiddellijk over op het bestuursorgaan dat onteigent (zie bijvoorbeeld artikel 73, vierde lid, onteigeningswet). In artikel 74 en verder wordt de schadeloosstelling daarna geregeld. Een recent voorbeeld is ook te vinden in de Deltawet grote rivieren[9]. Deze spoedwet werd door de wetgever vastgesteld naar aanleiding van de dreigende overstromingen in de jaren ’90 van de twintigste eeuw door een beperkte bergingscapaciteit van de grote rivieren. Met de spoedwet konden rivierdijkversterkingen snel en zonder al te veel procedurele rompslomp worden uitgevoerd. In artikel 5 van de Deltawet grote rivieren was een regeling opgenomen die onverwijlde inbezitneming van onroerende zaken mogelijk maakte; de schadeloosstelling werd aan de hand van de onteigeningswetsystematiek pas na de inbezitneming vastgesteld.
6. Verwante wetgeving
Sterk verwant met het onteigeningsrecht is de wetgeving waarin de vervreemding van de onroerende zaak aan banden wordt gelegd. Bij onteigening gaat het vaak over gronden en opstallen; het beperken van de verhandelbaarheid van gronden en opstallen wordt geregeld in de Wet voorkeursrecht gemeenten. Volgens die wet is het slechts toegestaan om een onroerende zaak te vervreemden als de gemeente eerst in de gelegenheid is gesteld het desbetreffende goed te kopen (artikel 10, eerste lid, Wet voorkeursrecht gemeenten). De Wet voorkeursrecht gemeenten geldt alleen voor gebieden waarop de gemeenteraad een voorkeursrecht heeft gevestigd, en dat is weer alleen mogelijk als de gronden een niet-agrarische bestemming hebben gekregen of als de gemeente in het kader van nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht. Indien tussen gemeente en verkoper onenigheid ontstaat over de te betalen prijs voor de onroerende zaak, kan de rechtbank deskundigen benoemen, die advies geven over de prijs. Daarbij moeten deze deskundigen de (politiek zeer gevoelige)[10]waardebepalingscriteria uit art. 40b-40f onteigeningswet toepassen.
7. Relevant verdragsrecht
Het EVRM kent slechts in artikel 1 van het Eerste Protocol een bepaling die het eigendomsrecht beschermt. In de tweede zin van deze bepaling wordt de betekenis van de bescherming wel direct flink gerelativeerd: ‘aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.’ Vervolgens wordt deze relativering nog verder kracht bijgezet door daar aan toe te voegen dat deze ‘op geen enkele wijze het recht aantasten, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’ Daarmee heeft artikel 1 van het Eerste Protocol nauwelijks een extra waarde ten opzichte van artikel 14 Gw.
In artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie komt een met artikel 1 van het Eerste Protocol vergelijkbare bepaling voor. Ook in artikel 17, eerste lid van het Handvest wordt het eigendomsrecht erkend en beschermd tegen inbreuken, maar ook daar wordt vervolgens aangegeven dat ontneming van eigendom in het algemeen belang mogelijk is, als dat ontnemen maar tijdig gebeurt en tegen een billijke vergoeding. Het tweede lid van artikel 17 stelt dat intellectuele eigendom beschermd is. Deze bepaling gaat echter niet – anders dan artikel 14 Gw – niet zozeer over de mogelijkheden voor het ontnemen van dit eigendom, maar moet meer worden gezien als een erkenning van intellectuele eigendom als een (sociaal) grondrecht. In die betekenis komt dit grondrecht ook voor in enkele andere verdragen, zoals in artikel 15 IVESC en artikel 27 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens; in die verdragen worden intellectuele en artistieke eigendom beschermd.
8. Jurisprudentie
- EVRM 23 oktober 1985, AB 1986, 1 (Benthem)
- HR 25 mei 1988, RvdW 1988, 106 en NJ 1988, 928 (Onteigening Boxtel)
- KB 12 juni 1987, Bouwrecht 1987, p.937
- KB 14 september 1979, Bouwrecht 1979, p.853
- HR 10 augustus 1994, NJ 1996, 35
- HR 27 oktober 1999, NJ 1999, 819
- HR 16 november 2001, AB 2002, 25
- HR 17 september 2004, AB 2006, 41
- ABRvS 18 december 2008, AB 2009, 34
- ABRvS 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:809
9. Literatuur
- J.A.M. van den Berk, Schadevergoeding voor rechtmatig toegebrachte schade door de overheid, Zwolle 1991
- P.J.J. van Buuren, A.A.J. de Gier, A.G.A. Nijmeijer en J. Robbe, Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, achtste druk 2010
- J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel e.a. , Handboek onteigening, Recht en Praktijk - Staats- en bestuursrecht, deel SB8, deel 4, Deventer 2013
- J. Hoekstra en B.S. ten Kate, Gemeentelijke grondverwerving, Pre-advies van de Vereniging voor Bouwrecht, nr. 28, Deventer 2000
- L.A. van Montfoort, Planschadevergoedingsrecht, Zwolle 1990
10. Historische versies
Art. 164 Gw. 1815: Ieder ingezeten wordt gehandhaafd bij het vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen. Niemand kan van eenig gedeelte derzelve worden ontzet, dan ten algemeene nutte in de gevallen en op de wijze bij de wet te bepalen, en tegen behoorlijke schadeloosstelling (art. 162 Gw. 1840).
Art. 147 Gw. 1848: Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling.
De wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert.
Een algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden.
De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onderwijlde inbezitneming vorderen. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort.
Art. 151 Gw. 1887: Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet.
Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt.
Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert.
Add. art. IV Gw. 1887: Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte.
Art. 152 Gw. 1922: Onteigening ten algemeenen nutte kan niet plaats hebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften der wet.
De wet bepaalt de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt.
Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert.
Add. art. IV Gw. 1922: Art. 152 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte.
Art. 158 Gw. 1938: Onteigening ten algemeenen nutte kan niet plaats hebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften der wet.
De wet bepaalt de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt.
Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert.
Dit artikel is niet van toepassing op aardhaling, waartoe het recht in 1886 bestond (art. 165 Gw. 1953).
Derde lid:
Art. 152 Gw. 1887: Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt.
Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatien, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld (art. 153 Gw. 1922; art. 159 Gw. 1938; art. 166 Gw. 1953).
Add. art. V Gw. 1887: Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing, totdat de wettelijke regeling omtrent de gevalen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden.
Add. art. II Gw. 1938: Het eerste lid van artikel 159 blijft buiten toepassing, totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden.
Noten
- Bij het schrijven van dit commentaar is gebruik gemaakt van delen van de teksten van het commentaar op artikel 14 uit de tweede en derde druk van het artikelsgewijs commentaar op De Grondwet van de hand van dezelfde auteur als van deze bijdrage.
- Volgens de citeerbepaling (artikel 157 van de onteigeningswet) wordt die wet zonder hoofdletter geschreven.
- Naast de onteigeningswet is dat vooral de Vorderingswet (Staatsblad 1962, 587).
- In het bekende Benthem-arrest: EVRM 23 oktober 1985, AB 1986,1.
- Zie Hoge Raad 25 mei 1988, NJ 1988, 928.
- Zie bijvoorbeeld B.S. ten Kate, Het recht van de sterkste, in: Gemeentelijke grondverwerving, p.105 en de literatuurverwijzingen die daar worden gemaakt in noot 16 op die pagina.
- Zie bijvoorbeeld B.S. ten Kate, Het recht van de sterkste, in: Gemeentelijke grondverwerving, p.105 en de literatuurverwijzingen die daar worden gemaakt in noot 16 op die pagina.
- Zie bijvoorbeeld KB 12 juni 1987, Bouwrecht 1987, p.937.
- Zie bijvoorbeeld KB 14 september 1979, Bouwrecht 1979, p.853.
- Zie Staatsblad 1995, 210. Deze wet is in 2005 ingetrokken en opgegaan in de Wet op de waterhuishouding.
- Het kabinet-Den Uyl is in 1977 gevallen als gevolg van een onenigheid met de Tweede Kamer over de waardebepaling in de onteigeningswet.
Onteigening
Overigens moet niet alleen worden gedacht aan onteigening van onroerende zaken. Ook het afnemen van bijvoorbeeld CO2-emissierechten, visquota of melkquota van een bepaald bedrijf of van een inrichting is een verlies van productiecapaciteit, waar in beginsel schadeloosstelling tegenover dient te staan.
De schadeloosstelling moet voorafgaand aan de onteigening verzekerd zijn. Alleen in noodgevallen mag ook zonder voorafgaande schadeloosstelling worden onteigend. Te denken valt aan situaties waarbij de overheid snel ingrijpende maatregelen moet kunnen nemen, zoals bij oorlogsgevaar, een natuurramp, een grote brand of vergelijkbare omstandigheden.
Plaats Uw Reactie
*Verplicht invulveld straks zijn alleen uw naam en reactie zichtbaar.
Er kan enige tijd overheengan tot uw reactie zichtbaar is.
Onteigening
0 reactiesOnteigening
Hardinxveld-Giessendam
HR 25 mei 1988, NJ 1988 927
De Hoge Raad bepaalt dat de rechter de vraag of het onteigeningsbesluit in het algemeen belang is marginaal toetst.
Varkenshouderij
HR 16-11-2001, AB 2002, 25De Hoge Raad is van oordeel dat de rechter iedere concretisering van het beginsel van schadeloosstelling dient te baseren op het beginsel van de 'égalité devant les charges publiques'.