01 Grondrechten

Artikel 6 - Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging


Grondwetsbepaling

  1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
  2. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Historische ontwikkeling

De vrijheid van godsdienst heeft haar wortels in de gewelddadige conflicten over staat en religie in de zestiende en zeventiende eeuw. Zij is een antwoord op uiteenvallen van het door Paus en Keizer gesymboliseerde uni-versum van de eenheid van het Christendom in de Middeleeuwen in een pluri-versum van binnen hun territorium soevereine staten. Deze staten werden geconfronteerd met intense geloofsconflicten, die vaak uitmondden in een godsdienstburgeroorlog. Veelal waren staten slechts in staat om deze burgeroorlogen te beëindigen door naast een publieke sfeer, waar zij bevoegd waren de eenheid en orde te bewaren, aan de burger ten minste een private sfeer te laten, waar deze vrij was zijn godsdienst naar eigen inzichten te belijden. Deze private sfeer werd niet enkel op een pragmatisch vredesmotief gebaseerd, maar ook gefundeerd op een natuurlijk recht van eenieder om God naar eigen gewetensinzichten te mogen vereren. Aldus werd de individuele persoon voor het eerst niet louter op pragmatische motieven maar ook op principiële gronden een door de overheid te respecteren vrijheidsruimte gewaarborgd. In zoverre is de godsdienstvrijheid de moeder van de grondrechten.1 Zie in deze zin B.P. Vermeulen, De vrijheid van geweten, een fundamenteel rechtsprobleem, Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 42 e.v. en 56 e.v.

Artikel XIII van de Unie van Utrecht (1579), het verdedigingsverdrag van de tegen Spanje strijdende gewesten, dat in de loop der tijd de status kreeg van een constitutie, kan beschouwd worden als een eerste, zij het beperkte, grondrechtelijke erkenning van de vrijheid van geweten en godsdienst.2 Als zodanig kunnen niet gelden de godsdienstvrede van Augsburg (1555), gebaseerd op het beginsel cuius regio, eius religio (wiens gebied, diens godsdienst: de soevereine vorst bepaalt welke religie in zijn territorium toegelaten is), noch de Franse tolerantie-edicten (zoals de Edicten van Amboise (1563) en Nantes (1598)), die alleen aan rooms-katholieken en hugenoten godsdienstvrijheid toekenden. Zie Vermeulen 1989, p. 56-58.  Ingevolge dit artikel was elk gewest weliswaar vrij ten aanzien van godsdienstzaken zijn eigen regeling te treffen (cuius regio, eius religio),3 Vrij vertaald: ‘wiens gebied, diens religie.’ maar met het voorbehoud ‘dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken’. Dit artikel erkende derhalve wat men toentertijd de vrijheid van consciëntie of geweten noemde. Die consciëntievrijheid omvatte slechts een inquisitieverbod en het recht van huiselijke (particuliere) godsdienstoefening. Buiten de sfeer van het eigen huis was de overheid op grond van artikel XIII van de Unie van Utrecht volledig bevoegd ten aanzien van de godsdienst regels te stellen. Meestal deed zij dit ten voordele van de heersend geworden gereformeerde (hervormde) religie. Openbare (niethuiselijke) godsdienstoefening was aan anderen dan de aanhangers van deze geloofsrichting verboden. Ten aanzien van voorname overheidsambten was de clausule dat men ‘blijven zou bij de gereformeerde religie’ in de ambtseed opgenomen. En alleen de heersende Gereformeerde Kerk werd van overheidswege materieel ondersteund.4 Hierover I.A. Diepenhorst, De verhouding tussen kerk en staat in Nederland, Utrecht z.j., p. 62 e.v. Diepenhorst wijst er overigens op dat de godsdienstwetten ten aanzien van andersgelovigen veelal niet of nauwelijks uitgevoerd werden, zodat de Republiek in de praktijk een gematigde godsdienstvrijheid kende. Daar stond tegenover dat de overheid zich vergaand bemoeide met de interngodsdienstige aangelegenheden van de door haar bevoorrechte kerk.

Aan de verstrengeling van kerk en staat, voortkomend uit de bevoorrechting én bevoogding van de dominante kerk, later de Nederlandse Hervormde Kerk geheten, is in de loop van de negentiende en twintigste eeuw een einde gemaakt.5 Zie hierover S.C. den Dekker-van Bijsterveld, De verhouding tussen kerk en staat in het licht van de grondrechten, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 10 e.v. E. Bos, Souvereiniteit en religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten, Hilversum: Verloren 2009, en E. Bos, ‘Godsdienstpolitiek onder de Oranjevorsten’, in: S.C. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 17-43. Zie voorts B. Koolen, ‘Scheiding tussen kerk en staat als bevrijding’, TRRB 2012, nr. 2, p. 87-103.  Het grondwetgevende orgaan van de nieuwe Bataafse Republiek, de Nationale Vergadering, decreteerde in 1796 de scheiding van kerk en staat en volledige godsdienstvrijheid voor eenieder, en legde vast dat een bevoorrechte of heersende kerk niet meer geduld zou worden.6 Zie over de financiële verhouding tussen kerk en staat in de Bataafse Republiek, W.H. den Ouden, Kerk onder patriottenbewind. Kerkelijke financiën en de Bataafse Republiek 1795-1801 (diss. Groningen), Zoetermeer: Boekencentrum 1994.  In het ingewikkelde ontvlechtingsproces dat hierop volgde zijn een aantal aspecten te onderscheiden.
Zoals gezegd, onder de Unie van Utrecht werd slechts aan de heersende kerk het recht van openbare godsdienstoefening toegekend. De Bataafse Staatsregelingen en latere constituties maakten deze achterstelling van andere godsdiensten ongedaan.7 Art. 135 Grondwet 1814; art. 193 Grondwet 1815; art. 167 Grondwet 1848 (art. 184 Grondwet 1972); thans art. 6 Grondwet.  Daarnaast eiste de Grondwet van 1814 voor het eerst dat aan de bestaande godsdiensten gelijke bescherming diende te worden verleend.8 Art. 134 Grondwet 1814; art. 191 Grondwet 1815; art. 165 Grondwet 1848 (art. 182 Grondwet 1972) spreekt dit beginsel uit voor alle (dus niet alleen de bestaande, gevestigde) kerkgenootschappen. Thans wordt dit beginsel gewaarborgd door art. 6 jo. 1 Grondwet  Uit deze gelijkschakeling van de verschillende godsdiensten vloeide voort dat de belijders van die godsdiensten gelijke aanspraak op burgerrechten en overheidsambten dienden te hebben.9 Art. 134 Grondwet 1814; art. 192 Grondwet 1815; art. 166 Grondwet 1848 (art. 183 Grondwet 1972); berust thans op art. 6 jo. 1 Grondwet en art. 3 Grondwet. De in 1796 geproclameerde scheiding van kerk en staat, in combinatie met de gelijkstelling van de verschillende godsdiensten en de vrijheid van godsdienst die in de Grondwet van 1815 werd opgenomen, bracht ook met zich dat de staat de kerk verregaande autonomie diende te laten bij haar interne organisatie.10 Zie hierover S.C. van Bijsterveld, Overheid en godsdienst. Herijking van een onderlinge relatie, Den Haag: Boom juridisch 2018, hoofdstuk 9; T.A.M. Witteveen, Overheid en nieuwe religieuze bewegingen (diss. Groningen), Den Haag 1984, Kamerstukken II 1983/84, 16635, nr. 4, p. 18.  Die eis houdt onder meer in dat de staat zich dient te onthouden van ingrijpen in de formulering van de religieuze leer en dogma’s, de vaststelling van kerkrechtelijke regels, benoeming en ontslag van kerkelijke leiders en leraren en dergelijke.

De scheiding van kerk en staat is overigens slechts geleidelijk aan in recht en praktijk doorgevoerd. Zo heeft de overheid zich (in het bijzonder ten aanzien van de Nederlandse Hervormde Kerk) nog lange tijd op het standpunt gesteld bevoegd te zijn om in de interne kerkelijke organisatie te interveniëren. Zo stelde koning Willem I in 1816 een reglement voor de inrichting van deze kerk vast. Daarnaast had de overheid in bepaalde gemeenten de bevoegdheid tot voordracht of benoeming van predikanten (het collatierecht). Bij de Wet op de kerkgenootschappen (1853) werd de vrijheid van kerkelijke organisatie evenwel expliciet erkend;11 Art. 1, eerste lid, van de Wet op de Kerkgenootschappen luidde: ‘Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen.’ Het beginsel van kerkelijke autonomie werd in feite reeds eerder aanvaard, onder andere blijkens art. 170 Grondwet 1848 (art. 187 Grondwet 1972), dat het recht van placet (overheidstoezicht op de afkondiging van kerkelijke voorschriften en op de briefwisseling met hoofden van kerkgenootschappen) afschafte. Zie over de overheidsbemoeienis met kerk en religie in die tijd verder E. Bos, Souvereiniteit en Religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten, Hilversum: Verloren 2009, en E. Bos, ‘Godsdienstpolitiek onder de Oranjevorsten’, in: S.C. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 17-43. Bij de inwerkingtreding van de Wet openbare manifestaties in 1988 is de Wet op de kerkgenootschappen ingetrokken.  en het collatierecht werd in 1861 opgeheven. De verouderde bepalingen van artikelen 186 en 187 Grondwet 1972 over het toezicht op de kerkgenootschappen12 Art. 186 Gw schreef de Koning voor ervoor te waken dat de kerkgenootschappen zich aan de wet houden; art. 187 Gw waarborgde de vrijheid van kerkgenootschappen ten aanzien van de afkondiging van kerkelijke voorschriften en de briefwisseling tussen kerkelijke gezagsdragers.  zijn eerst in 1983 geschrapt. In de huidige Grondwet komt het begrip ‘kerkgenootschap’ niet meer voor. Kerkelijke autonomie wordt desondanks door artikel 6 Grondwet en in de wetgeving13 Art. 2:2, tweede lid, Burgerlijk Wetboek (BW); art. 3 Algemene wet gelijke behandeling. gegarandeerd. Artikel 6 Grondwet garandeert immers niet alleen vrijheid van godsdienst en levensovertuiging aan individuele personen, maar ook ‘in gemeenschap met anderen’, daaronder ook begrepen organisaties en rechtspersonen (zoals kerkgenootschappen).
In de loop van de tijd heeft de overheid zich ook financieel teruggetrokken. Zo zijn bij de Wet van 7 december 1983 tot beëindiging van de financiële verhouding tussen Staat en Kerk14 Stb. 1983, 638. de oorspronkelijke grondwettelijke financiële verplichtingen van de overheid ten aanzien van traktementen van geestelijken – verplichtingen die hun oorsprong vonden in de Napoleontische tijd – afgekocht. De grondwetswijziging van 1972 had deze afkoop al mogelijk gemaakt. Deze ontwikkeling betekent overigens niet dat financiële betrekkingen tussen overheid en kerken per definitie vanuit de Grondwet bezien problematisch zijn (zie hierna, par. 11).

Het huidige artikel 6 Grondwet vormt niet enkel een voortzetting van het vroegere regime,15 Zie hierover Den Dekker-van Bijsterveld 1988, p. 48 e.v.; C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p.78- 83. maar bevat ook nieuw recht. Voor het eerst is, met de invoering van deze bepaling in 1983, naast de vrijheid van godsdienst ook expliciet de vrijheid van niet-godsdienstige levensovertuiging gegarandeerd. Hiermee samenhangend bevat artikel 1 Grondwet sindsdien een uitdrukkelijk verbod van discriminatie wegens (onder andere) godsdienst én levensovertuiging. Levensovertuiging heeft in het onderwijs bovendien in artikel 23, derde lid, Grondwet een plaats gekregen naast godsdienst. De gelijkstelling van godsdienst en levensovertuiging heeft haar beslag ten slotte ook in nadere wetgeving gevonden.[voetnoot]
Artikel 6 Grondwet vormde in 1983 ook in zoverre een breuk, dat een ander stelsel van beperkingsbevoegdheden werd ingevoerd. Niet alleen bijzondere beperkingen, die doelbewust beogen om het grondrecht te beperken, dienen sinds de grondwetsherziening 1983 op een grondwettelijke clausulering gebaseerd te zijn. Ook zogenoemde algemene beperkingen, voortvloeiend uit rechtsregels die niet specifiek gericht zijn op de uitoefening van het grondrecht, maar door hun algemene werking het grondrecht kunnen beperken, dienen sindsdien op een dergelijke clausulering te berusten.16 Zie hieromtrent Burkens 1989, p. 114 e.v. Zie ook C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, 2de druk, Deventer: Kluwer 1987, p,78-83. Zie voor een relativering bij de toepassing van deze strakke beperkingssystematiek par. 7.5. Het eerste lid van artikel 6 Grondwet laat uitsluitend beperkingen bij formele wet toe.17 Vgl. art. 181 Grondwet 1972 (‘behoudens [...] de overtreding der strafwet’) en art. 184, eerste lid, Grondwet 1972 (‘behoudens de nodige maatregelen ter verzekering der openbare rust’).  Het tweede lid maakt ten aanzien van de uitoefening van het grondrecht buiten gebouwen en besloten plaatsen ook beperkingen mogelijk door lagere wetgeving, mits een specifieke formele wet hen daartoe machtigt, en uitsluitend ten behoeve van de drie daarin genoemde doeleinden (bescherming van de gezondheid, belang van het verkeer, bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden).18 Vgl. art. 184, tweede lid, Grondwet 1972: godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen is ‘geoorloofd waar zij thans [dat wil zeggen in 1848, naar art. 167 Grondwet 1848] naar de wetten en reglementen is toegelaten’.

In de aanloop naar de algehele herziening en de eerste jaren na het tot stand komen van de Grondwet van 1983 was de aandacht ten aanzien van artikel 6 Grondwet sterk gericht op de betekenis van de uitbreiding van de bescherming van godsdienstvrijheid tot de niet-religieuze levensovertuiging, alsmede op het stelsel van grondrechtenbeperkingen. In de jaren negentig kwam daarnaast de vraag op naar de betekenis van godsdienstvrijheid als zodanig, in samenhang met de al dan niet beschermingswaardigheid van de islam. Dat was ook het geval ten aanzien van de spanningsvolle relatie van artikel 6 van de Grondwet tot de vrijheid van meningsuiting (art. 7 Grondwet) en het gebod van gelijke behandeling en non-discriminatie (art. 1 Grondwet).19 Zie hierover Van Bijsterveld 2018, met name de hoofdstukken 6-8, over de verhouding tot art. 1 Grondwet; het commentaar in deze uitgave bij art. 1 Grondwet; alsmede H. Post, Gelijkheid als nieuwe Religie, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2010. De afgelopen twee decennia is het maatschappelijk en juridisch debat verder verscherpt.
Waar in het kader van de algehele grondwetsherziening van 1983 vooral de nadruk lag op een onomstreden uitbreiding van het toepassingsbereik van bestaande wettelijke regelingen ten gunste van de vrijheid van godsdienst naar – ook – de vrijheid van niet-godsdienstige levensovertuiging, is de maatschappelijke, politieke en juridische discussie in de loop der jaren breder, intenser en scherper geworden.20 Zie B.C. Labuschagne (red.), Religie als bron van sociale cohesie in de democratische rechtsstaat?, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2004; M. ten Hooven & Th. de Wit (red.), Ongewenste goden. De publieke rol van religie in Nederland, Nijmegen: SUN 2006; W.B.H.J. van de Donk e.a. (red.), Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele transformatie (WRR-Verkenning), Amsterdam: Amsterdam University Press 2006; F.T. Oldenhuis e.a., Schurende relaties tussen recht en Religie, Assen: Van Gorcum 2007; D. Loose e.a., Religie in het publieke domein. Fundament en fundamentalisme, Budel: Damon 2007; B.P. Vermeulen, Vrijheid, gelijkheid, burgerschap, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007; A.J. Nieuwenhuis & C.M. Zoethout (red.), Rechtsstaat en Religie (Staatsrechtconferentie 2008), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009.  De vrijheid van godsdienst is sindsdien geen rustig bezit meer. Zo is de aandacht van de wetgever en individuele Kamerleden de laatste jaren meer gericht op het afschaffen van – gunstige – wettelijke regelingen die godsdienst betreffen, en het invoeren van wettelijke regelingen die godsdienst juist willen treffen.21 H. Post, Godsdienstvrijheid aan banden. Een essay over het probleem van de godsdienst in het publieke domein, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011. Zie ook S.J. Vellenga, ‘Religieuze tolerantie op haar retour? Hete discussies, kalme reacties en bedenkelijke effecten’, Religie en Samenleving 2012, nr. 1, p. 110-126; en S.J. Vellenga, ‘Religieuze orthodoxie als bedreiging, Verschuivingen in het publiek debat’, TRRB 2011, nr. 2, p. 7-22, alsmede B. de Graaf, ‘Religie als probleem van orde en veiligheid. Salafisme onder vuur’, in: S. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 353-375.  Te noemen valt een (tweede) initiatiefwetsvoorstel tot het verbieden van de rituele onverdoofde slacht.22 Het eerste voorstel (Kamerstukken I 2010/11, 31571, A) werd in 2011 door de Eerste Kamer afgewezen. Een nieuwe poging daartoe (Kamerstukken 34908) ligt bij de Tweede Kamer. De (onbedwelmde) rituele slacht is gereguleerd in art. 5.4-5.9a Besluit houders van dieren (KB van 5 juni 2014, Stb. 2014, 210). Daarnaast is de strafbaarstelling van smalende godslastering afgeschaft.23 Wet van 23 januari 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering, Stb. 2014, 39 (Kamerstukken 32203). Voorts is alle ruimte geschapen om ‘weigerambtenaren’ – ambtenaren die op grond van religieuze gewetensbezwaren weigeren het homohuwelijk te sluiten – te weren.24 Wet van 4 juli 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Algemene wet gelijke behandeling met betrekking tot ambtenaren van de burgerlijke stand die onderscheid maken als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling, Stb. 2014, 260 (Kamerstukken 33344). Verder is de ‘enkele feit’-constructie, die het religieus-orthodoxe onderwijs een zekere ruimte bood om homoseksuele docenten op basis van de grondslag van dat onderwijs te weren, afgeschaft,25 Wet van 21 mei 2015 tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling, Stb. 2015, 200 (Kamerstukken 32476). Zie hierover N. Rijke, Een voortdurende schoolstrijd, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 246 e.v. en is het zogenoemde boerkaverbod voor bepaalde sectoren (openbaar vervoer, onderwijs, overheid, zorg) ingevoerd.26 Wet van 27 juni 2018 houdende instelling van een gedeeltelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het onderwijs, het openbaar vervoer, overheidsgebouwen en de zorg, Stb. 2018, 222 (Kamerstukken 34349). Ten slotte is het begrip ‘richting’ – de godsdienstige of religieuze grondslag van een school – als relevante bekostigingsfactor in het onderwijs geschrapt.27 Dit betreft de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen (Wet van 20 mei 2020, Stb. 2020, 160), waarvan het grootste deel in werking is getreden op 1 november 2020, zie Stb. 2020, 336.

Nu godsdienstige uitingen in de tegenwoordige samenleving in het algemeen minder vertrouwd zijn, en tegelijkertijd de aanwezigheid van de islam in Nederland duidelijker naar voren komt en in de publieke discussie vooral in problematische zin aan de orde wordt gesteld, wordt ook de grondwettelijke garantie van vrijheid van godsdienst in toenemende mate ter discussie gesteld. Godsdienstvrijheid is (met de daarmee verbonden onderwijsvrijheid28 Zie het commentaar op art. 23 Grondwet, par. 2.3. ) sinds de jaren negentig van de vorige eeuw voorwerp van een breed maatschappelijk debat geworden en verknoopt geraakt met bredere maatschappelijke vraagstukken zoals de verhouding van godsdienstvrijheid tot gelijkheid, het spanningsveld tussen pluriformiteit en burgerschap en tussen migratie en integratie, maar ook terrorisme en buitenlandse politiek.29 B.P. Vermeulen, Vrijheid, gelijkheid, burgerschap, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007; P. Dekker e.a. (red.), Breekpunt of bindmiddel. Religieus engagement in de civil society, Zoetermeer: Meinema 2011. Specifiek over religie en integratie, zie B. Koolen, ‘Integratie en religie. Godsdienst en levensovertuiging in het integratiebeleid etnische minderheden’, TRRB 2010, nr. 1, p. 5-26. Over financiering van geloofsgemeenschappen van uit het buitenland: A. Overbeeke, ‘Het belemmeren van buitenlandse financiering van geloofsgemeenschappen’, TRRB 2018, nr. 3, p. 62-79.

Wat de internationale ontwikkelingen betreft, valt op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de laatste decennia regelmatig over Europa-brede vraagstukken inzake godsdienst, integratie, scheiding van kerk en staat oordeelt. Daarbij gaat het vaak over complexe kwesties waar de vrijheid en gelijkheid van godsdienst of levensovertuiging in artikel 9 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 2 Protocol 1 EVRM (onderwijsvrijheid) en artikel 14 en artikel 1 Protocol 12 EVRM (gelijkheid, non-discriminatie) aan de orde zijn. Het Hof heeft in dit kader een rijke jurisprudentie ontwikkeld, die hier frequent aan de orde gesteld zal worden.[voetnoot]
Daarnaast hebben de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging ook in het EU-recht een expliciete plaats gekregen, in artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Relevant is daarnaast artikel 17, eerste lid, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), dat bepaalt dat de Unie ‘de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationaal recht in de lidstaten hebben’ eerbiedigt en daaraan ‘geen afbreuk’ doet. Een vergelijkbare bepaling geldt voor ‘levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties’ (tweede lid). Ten slotte stelt het derde lid dat de Unie ‘een open, transparante en regelmatige dialoog met die kerken en organisaties [voert], onder erkenning van hun identiteit en hun specifieke bijdrage’. 30 Zie hierover S.C. van Bijsterveld, ‘Koninkrijk in verandering. De EU als inspiratie voor een moderne verhouding tussen staat en religie’, in: S.C. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 377- 401.

De dragers van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging

Artikel 6 Grondwet waarborgt eenieders recht om zijn godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden. Bij de grondwetsherziening van 1983 werd benadrukt dat de grondrechtenbepalingen niet alleen beogen aan individuen, maar ook aan rechtspersonen en aan groepen en organisaties zonder rechtspersoonlijkheid rechten en aanspraken te verlenen voor zover dat naar de aard van het betreffende grondrecht zin kan hebben.31 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 11 en 29.  Dat is, zeker in de context van de godsdienstvrijheid, evident. Godsdienst is naar zijn aard niet alleen een individueel maar ook een collectief fenomeen, en godsdienstvrijheid moet dan ook niet enkel als een individueel recht, maar ook als een recht van groepen erkend worden. Dat wordt in artikel 6 Grondwet expliciet uitgedrukt met de woorden ‘in gemeenschap met anderen’. Derhalve komt dit vrijheidsrecht ook toe aan collectiviteiten – rechtspersonen en niet-rechtspersonen – en derhalve kunnen ook zij zich op artikel 6 Grondwet beroepen. Kerken en andere organisaties op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag worden in de Straatsburgse jurisprudentie evenzo erkend als zelfstandige dragers van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging zoals gewaarborgd in artikel 9 EVRM.32 B.P. Vermeulen & M. van Roosmalen, ‘Article 9’, in: Van Dijk/Van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2018, p. 748 e.v. Deze collectieve dimensie is expliciet erkend in EHRM 27 juni 2000, appl.nr. 27417/95, AB 2001, 116 (Jewish liturgical association Cha’are Shalom Ve Tsedek/Frankrijk), en sindsdien vaste jurisprudentie van het Hof. Zie onder meer T.J. van der Ploeg, ‘De verhouding tussen het interne recht van geloofsgemeenschappen en het burgerlijk recht’, in: L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p.335-347; en T. van Kooten, Het kerkgenootschap in de neutrale staat, Den Haag: Boom juridisch 2017, p. 54 e.v. Toch wordt dit collectieve recht van bijvoorbeeld kerkgenootschappen nog wel eens in twijfel getrokken, zie bijvoorbeeld Rb. Den Haag 28 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3318, r.o. 3.4 waarin het standpunt van de verwerende partij, dat godsdienstvrijheid slechts aan individuen toekomt, door de rechter niet werd weersproken.

De individuele persoon is vanaf zijn meerderjarigheid uiteraard volwaardig drager van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging. Maar ook de minderjarige komt onder omstandigheden – tegenover zijn ouders en anderen, waaronder de overheid – een beroep op die vrijheid toe.33 De grondwetsartikelen ‘gelden voor een ieder, ongeacht de leeftijd, mits een dergelijke gelding inhoud kan hebben’ (Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 11.  Naar heersende opvattingen dienen de door de minderjarige gemaakte godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes gerespecteerd te worden wanneer hij geacht kan worden dit grondrecht zelfstandig uit te oefenen, dus zodra hij in staat is om zijn eigen levensvisie te bepalen.34 Aldus minister Korthals Altes in UCV 1985/86, nr. 67, p. 22-23; art. 14 Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

De grondwetgever heeft zich op het standpunt gesteld dat grondrechten voor eenieder gelden, ongeacht de verhouding tot de overheid, zodat bijvoorbeeld ook de ambtenaar zich er onverkort op kan beroepen.35 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 11; CRvB 17 november 1994, AB 1995, 322. De vraag is overigens wel of de ambtenaar in de interne hiërarchische verhoudingen onverkort een beroep op art. 6 Grondwet toekomt. Daar gaan wij hierna in par. 7.3 op in.  Ook de gedetineerde kan een beroep doen op de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging. Maar artikel 15, vierde lid, Grondwet biedt wel de mogelijkheid hem in de uitoefening van zijn grondrechten (buiten de clausuleringen van artikel 6 Grondwet om) te beperken ‘voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt’. Op basis hiervan kunnen bijvoorbeeld aan directeuren van penitentiaire inrichtingen ruime grondrechtsregulerende en -beperkende bevoegdheden worden toegedeeld, zie artikel 41 Penitentiaire beginselenwet.

Godsdienst, levensovertuiging

Alvorens kan worden bepaald welke handelingen als belijdenis in de zin van artikel 6 Grondwet en artikel 9 EVRM hebben te gelden, dient eerst te worden vastgesteld of er wel sprake is van een godsdienst waarvan de handelingen beogen uitdrukking te zijn. Bestuursorganen en rechters zullen zich, wanneer zij geconfronteerd worden met een kwestie of casus waarin op de godsdienstvrijheid beroep gedaan wordt, genoodzaakt zien om toetsingsmaatstaven en afbakeningscriteria te hanteren aan de hand waarvan deze vraag kan worden beantwoord. Die afbakening mag uiteraard niet naar willekeur plaatsvinden. Dat vloeit voort uit artikel 6 Grondwet in samenhang met artikel 1 Grondwet.36 Kamerstukken II 1987/86, 19427, nr. 8, p. 9; HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702. Daarbij dient ‘de gelijkheid van alle gezindten’37 HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201. gewaarborgd te zijn. Dit uitgangspunt vloeit ook voort uit artikel 9 EVRM, gelezen in samenhang met artikel 14 EVRM.38 Vgl. EHRM 31 juli 2008, EHRC 2008, 125 (Religionsgemeinschaft der Zeugen Jehovas); EHRM 25 september 2012, appl.nr. 27540/05 (Jehovas Zeugen in Österreich). Gelijke behandeling van alle geloofsovertuigingen vereist onder meer dat de overheid zich heeft te onthouden van het geven van een inhoudelijk oordeel over (de juistheid van) een bepaalde godsdienst.39 Zo reeds HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201: de rechter mag ‘met name ook niet (…) zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat’. In dezelfde lijn Hof Arnhem 29 mei 1987, NJ 1987, 816; Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 8, p. 9; Kamerstukken II 2003/04, 29164, nr. 2, p. 34-35. Kwalificaties als de ‘ware’ (variant van de) islam, of de ‘juiste uitleg van een godsdienst’, of de ‘correcte interpretatie’ van de Bijbel mag de overheid dan ook niet hanteren.40 ‘The State’s duty of neutrality and impartiality is incompatible with any power on the State’s part to assess the legitimacy of religious beliefs or the ways in which those beliefs are expressed’ (vaste jurisprudentie sinds EHRM 26 september 1996 (Manoussakis/Griekenland)); EHRM (GK) 26 oktober 2000, AB 2001, 183 (Hasan en Chaush)). Herbevestigd in EHRM 15 januari 2013, NJCM-Bulletin 2013, 399, EHRC 2013/67 (Eweida). Zie over de hantering van het begrip ‘neutrality’ door het EHRM ook S.C. van Bijsterveld, ‘De staat als “neutral organiser of religions”? Een analyse van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (I)’, TRRB 2013, nr.1, p. 44-64; en id., (II), TRRB 2013, nr. 2, p. 34-58. Zo komt het de overheid niet toe om de juistheid van een bepaalde interpretatie van een godsdienstig geschrift in twijfel trekken, wanneer deze interpretatie wordt aangevoerd als motivering voor en motivatie van een bepaalde door de betrokkene als godsdienstig gekwalificeerde manifestatie.[voetnoot]
De toetsingsmaatstaven ten aanzien van de vraag of sprake is van een godsdienst zullen dan ook vooral betrekking moeten hebben op factoren als verschijningsvorm, structuur, organisatiegraad, kortom: van formele aard moeten zijn. Aldus zal een grote terughoudendheid moeten en kunnen worden betracht met inhoudelijke evaluatie en diskwalificatie van het beroep op een geloofsovertuiging, leidend tot de conclusie dat geen sprake is van een ‘echte’ godsdienst. Daaraan valt echter niet volledig te ontkomen – tenzij aanvaard wordt dat alles juridisch als godsdienst telt wat pretendeert godsdienst te zijn.

Het vertrekpunt voor beoordeling zal meestal gezocht worden in de van oudsher herkenbaar aanwezige, in kerkgenootschappen of andere vormen georganiseerde godsdiensten; het rooms-katholicisme, de protestantse denominaties, het jodendom. Een dergelijke beoordeling zal de afbakening van het begrip godsdienst vinden in de gemeenschappelijke deler die uit deze godsdiensten kan worden gedestilleerd. Een bepaalde opvatting zal in principe slechts als godsdienst kwalificeren wanneer er sprake is van een fundamentele, het hele leven omvattende visie op het menselijk bestaan, waarbij de verering van een Opperwezen centraal staat.41 Zie J.W. Schneider, ‘De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging’, in: A.K. Koekkoek, W. Konijnenbelt & F.C.L.M. Crijns (red.), Grondrechten (Jeukens-bundel), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1982, p. 160-161. Zie ook CGB-oordeel 1997-15: ‘Bij godsdienst is sprake van een overtuiging omtrent het leven waarbij een opperwezen centraal staat’. En daarnaast HR 22 maart 1989, BNB 1990, 161: ‘Het Hof heeft niet kunnen vaststellen het bestaan van een kerkgenootschap met (…) de naam Kerk van Satan; met name is niet voldoende gebleken van het bestaan van een organisatie, een groepering van personen, die zich de gemeenschappelijke verering van een opperwezen door haar leden, op de grondslag van gemeenschappelijke opvattingen van bovennatuurlijke aard, ten doel stelt.’ Daarnaast moet sprake zijn van een zekere mate van structuur, historische inbedding, herkenbaarheid, georganiseerde gemeenschap.
Deze benadering heeft tot gevolg dat op personen en groepen die zich op een ‘afwijkende’, ‘nieuwe’ godsdienst baseren een aanzienlijke bewijslast ligt. Er zal van hen worden verlangd dat zij aantonen dat er voldoende overeenkomsten bestaan tussen hun godsdienst en de traditionele religies. Voor een wereldreligie als de Islam zijn die overeenkomsten vanzelfsprekend. Maar een op overeenkomst met de traditionele religies gebaseerde benadering is veel problematischer voor levensbeschouwingen die niet uitgaan van een godheid (of goden) maar van abstracte kosmische principes – zoals het boeddhisme – die daarmee buiten de definitie van godsdienst zouden vallen. Ontdoen wij de hiervoor geformuleerde definitie van haar theologische elementen, dan houden wij de omschrijving van het neutralere, overkoepelende begrip levensbeschouwing over. Van een levensbeschouwing (waaronder een godsdienst) kan worden gesproken wanneer er sprake is van een fundamentele, het leven omvattende visie op het menselijk bestaan, die een zingevingsstructuur en -samenhang, diepgang, historische inbedding en herkenbaarheid heeft. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hanteert in dit verband als definitie van het begrippenpaar ‘religion or belief’, dat het moet gaan om ‘views that attain a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance’.42 EHRM 25 februari 1982, appl.nr. 7511/76 (Campbell en Cosans/Verenigd Koninkrijk); EHRM (GK) 7 juli 2011, EHRC 2011/137, NJCM-Bulletin 2012, p. 35 e.v. (Bayatyan); EHRM (GK) 15 januari 2013, EHRC 2013/67, (Eweida); EHRM (GK) 1 juli 2014, EHRC 2014/208 (S.A.S./Frankrijk). Met deze abstracte, globale omschrijving is het EHRM ruimhartig in de erkenning van allerlei visies en overtuigingen als godsdienst of levensovertuiging in de zin van artikel 9 EVRM.43 Zie bijvoorbeeld EHRM 6 november 2008, appl.nr. 58911/00 (Leela Förderkreis), ten aanzien van de leer van Osho (voorheen Bhagwan): ‘According to the teachings of their community, the aim of spiritual development is enlightenment. Their conception of the world is based on the idea of achieving transcendence in all essential areas of life and is continuously shared by them and their community. The Court considers that these views can be considered as the manifestation of the applicant associations’ belief. Their complaints therefore fall within the ambit of Article 9 of the Convention.’ In lijn hiermee gaat ook de Nederlandse rechtspraktijk uit van een ruime uitleg. Zo is de Scientology Church aangemerkt als een kerk44 HR 7 november 2003, BNB 2004, 30. en de leer van Osho (voorheen Bhagwan) als een levensovertuiging.45 CGB, oordeel 2005-67; EHRM 6 november 2008, appl.nr. 58911/00 (Leela Förderkreis).

Maar deze ruimhartige benadering gaat niet zo ver dat alles als een godsdienst ‘telt’ waarvan de betrokkene stelt dat het een godsdienst is en dus beschermd wordt door het grondrecht. Dat hieraan grenzen gesteld worden blijkt onder meer uit het Sint Walburga-arrest, waarbij de rechter ten aanzien van een seksclub niet aanvaardde dat daarbinnen sprake was van een godsdienst (door eisers was eerder verwezen naar de Kerk van Satan) of van godsdienstoefening.46 HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 173. Zoals advocaat-generaal Franx in zijn conclusie bij dit arrest betoogde, is niet alles wat zich ‘“godsdienst” noemt, “godsdienst” in de zin van art. 6 Grondwet (…) de begrippen godsdienst en godsdienstuitoefening zijn niet louter subjectief in die zin dat reeds de pretentie van “belijders” of “beoefenaren” voldoende is om van “godsdienst(oefening)” te kunnen spreken’. In de onderkoelde woorden van de advocaat-generaal: ‘blijkens voormelde processen-verbaal onderscheiden haar [Sint Walburga’s] activiteiten zich niet van die van een gewone sexclub, en noch bij de betalende bezoekers, noch bij de door Sint Walburga als “zusters” optredende vrouwen is enigerlei religieuze ervaring waar te nemen.
’De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde in dezelfde zin in een geschil over de kwalificatie van het Spaghettimonster en het daarmee verbonden Pastafarisme, een parodie op het Christendom. De zaak had betrekking op een studente, die niet bereid was om ten behoeve van goedgelijkende foto’s voor een identiteitskaart en een rijbewijs het vergiet af te doen dat zij altijd op had vanwege haar geloof (het Pastafarisme). De Afdeling oordeelde, onder verwijzing naar de maatstaven uit onder meer het Eweida-arrest van het EHRM,47 EHRM 15 januari 2013, EHRC 2013, 67. dat het satirisch-kritische karakter van het Pastafarisme zodanig overwegend was dat het naar de huidige stand van zaken niet als een godsdienst in de zin van artikel 9 EVRM en artikel 6 Grondwet aangemerkt kon worden, nu het daarin met name ontbrak aan de vereiste ernst (‘seriousness’) en samenhang (‘cohesion’).48 ABRvS 15 augustus 2018, JB 2018/146, AB 2018/361 (Pastafarisme). Derhalve kon ook het beroep op de vrijheid van levensovertuiging niet slagen, nu daarvoor dezelfde maatstaven gelden. Overigens sloot de Afdeling niet uit dat het Pastafarisme zich in de toekomst zou kunnen ontwikkelen tot een godsdienst of levensovertuiging. Benadrukt werd evenwel, dat dat naar de huidige stand van zaken nog niet het geval was.49 Blijkbaar zien Carolus Grűtters en Ashley Terlouw dat in hun kritische beschouwing over de Afdelingsuitspraak over het hoofd (‘Niet te geloven’, NTM-NJCMBulletin 2019, p. 159-170). Waarom het Pastafarisme naar de huidige stand van zaken wel een godsdienst of levensovertuiging zou zijn wordt daarin helaas niet gemotiveerd.

Het is lastig om te omschrijven en enigszins nauwkeurig af te bakenen wat in het kader van artikel 6 Grondwet en artikel 9 EVRM telt als ‘godsdienst’, ook al is dat in concrete gevallen veelal evident. Nog lastiger is het echter om een nadere omschrijving te geven van ‘levensovertuiging’, welk begrip immers nog minder vast omlijnd is. De regering onthield zich tijdens het proces van de algehele grondwetsherziening van 1983 van enige omschrijving, en stelde slechts dat de nevenschikking met godsdienst een interpretatieve maatstaf gaf.50 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 29.  Blijkbaar werd hiermee bedoeld dat het begrip ‘levensovertuiging’ vanuit het begrip ‘godsdienst’ uitgelegd moet worden, hetgeen impliceert dat het moet gaan om een samenhangende, overkoepelende levensbeschouwing (bijvoorbeeld het humanisme). Een levensovertuiging moet derhalve onderscheiden worden van louter maatschappelijke opvattingen of visies geconcentreerd op een singuliere kwestie, waarvan de uitingen door artikel 7 Grondwet en niet door artikel 6 Grondwet bestreken wordt.51 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 29 en Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7, p. 2. In M. Tydeman-Yousef, ‘Op zoek naar de heilige graal – een queeste naar definities van religie, spiritualiteit en levensbeschouwing’, Weekblad Fiscaal Recht 2016/222, afl. 7167 wordt levensbeschouwing omschreven als een wereldbeschouwing of levensvisie, -opvatting of -overtuiging die niet tot religie en spiritualiteit behoort en waarin de zin en betekenis van het menselijk leven centraal staan.  Wij zullen, nu de vrijheid van levensovertuiging in rechtspraktijk en beleid nauwelijks is uitgekristalliseerd, ons hierna voornamelijk concentreren op de vrijheid van godsdienst.

Uiting en belijdenis van godsdienst; objectieve en subjectieve uitleg 52 Zie voor een grondige beschouwing hierover het proefschrift van J. Vleugel, Het juridische begrip van godsdienst (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018. Zie daarnaast S. Philipsen en B.P. Vermeulen, ‘De spanning tussen subjectieve interpretatie en objectieve rechtsorde bij de uitleg van de vrijheid van godsdienst in artikel 9 EVRM’, in: H. Post & G. van der Schyff (red.), Godsdienstvrijheid in de Nederlandse rechtsorde. Nationale en Europese perspectieven, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014, p. 25-48.

De klassieke vrijheidsrechten beschermen bepaalde, uit historisch oogpunt bezien kwetsbare handelingsterreinen, die het risico lopen door de staat en andere machtshebbers aangetast te worden. Deze vrijheidsrechten kunnen hun functie slechts vervullen in zoverre zij betrekking hebben op een specifiek object, dus op een afgebakend handelingskader. Slechts dan is het immers mogelijk juridisch effectieve en hanteerbare, op dit kader toegesneden waarborgen en (restrictief geformuleerde) beperkingsbevoegdheden, te formuleren.53 S. Philipsen & B.P. Vermeulen, ‘De spanning tussen subjectieve interpretatie en objectieve rechtsorde bij de uitleg van artikel 9 EVRM’, in: H. Post & G. van der Schyff (red.), Godsdienstvrijheid in de Nederlandse rechtsorde, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014, p. 25 e.v. Tijdens de parlementaire behandeling van de grondwetsherziening van 1983 die leidde tot de vaststelling van artikel 6 Grondwet is er weliswaar van uitgegaan dat de betekenis van het woord ‘belijden van godsdienst en levensovertuiging’ ruim uitgelegd dient te worden: niet alleen het huldigen van een overtuiging wordt door het artikel beschermd, maar ook het zich daarnaar gedragen.54 Zie onder andere Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 29. Dat neemt niet weg dat niet alle gedragingen die door de betrokken persoon, groep of organisatie zelf als een belijden wordt gekwalificeerd, ook in juridische zin als ‘belijden’ van een godsdienst of levensovertuiging zal worden aangemerkt.

Ten aanzien van artikel 6 Grondwet en daarmee vergelijkbare verdragsbepalingen zoals artikel 9 EVRM brengt de noodzaak om het door deze bepalingen bestreken handelingskader af te bakenen met zich, dat deze bepalingen in beginsel slechts die gedragingen bestrijken die naar objectieve maatstaven ‘rechtstreeks uitdrukking geven aan een godsdienst of levensovertuiging’.55 Aldus reeds ARRvS 7 april 1983, AB 1983, 430; Kamerstukken I 1987/88, 19427, nr. 135b, p. 4.  Een sterk subjectieve interpretatie, die inhoudt dat handelingen die voortkomen uit een gestelde godsdienstige motivatie alleen daarom al onder de werkingssfeer van dit grondrecht vallen, zou het grondrecht onhanteerbaar maken, daar ieder type handeling uit zo een motivatie kan voortkomen. Aldus zou dit recht opgerekt worden tot de vrijheid van geweten, de vrijheid om conform de subjectieve godsdienstige of levensovertuiging te handelen. Dat is een vrijheid die de rechtsorde per definitie – in de vorm van een algemeen geformuleerd grondrecht – niet kan waarborgen.56 Vermeulen 1989, p. 142 e.v.  Bij de herziening van 1983 is op deze grond opneming van de gewetensvrijheid in de Grondwet dan ook uitdrukkelijk afgewezen.57 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 32; Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7, p. 5; Handelingen II 1976/77, p. 2118, 2145.

Volgens vaste jurisprudentie komt de vrijheid van godsdienst dan ook niet de ruime betekenis toe van het recht om de eigen religieuze normen onverkort in de praktijk des levens op te volgen.58 Dit uitgangspunt geldt nog sterker ten aanzien van het beroep op de vrijheid van levensovertuiging. Zie in dit verband EHRM 29 april 2002, EHRC 2002/47 (Pretty), waarin het Hof ten aanzien van het beroep van klaagster op het vrijheidsrecht, in de zin dat uit haar levensovertuiging een aanspraak op hulp bij haar levensbeëindiging zou voortvloeien, de standaardoverweging bezigde dat niet elke handeling die voortvloeit uit een levensovertuiging door art. 9 EVRM bestreken wordt, en die aanspraak niet zag op een handeling die door die bepaling beschermd wordt. De godsdienstvrijheid houdt derhalve niet eenieders vrijheid in om wettelijke voorschriften aan de eigen subjectieve religieuze overtuiging te toetsen en bij strijd met die overtuiging zich daaraan te onttrekken.59 HR 13 april 1960, NJ 1960, 436 (AOW); HR 13 maart 1963, AB 1963, 610; HR 21 februari 1984, DD 1984, 285; HR 26 april 2000, BNB 2000/244; Rb. Noord-Nederland 17 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1570.  Een wettelijke regeling wordt in beginsel slechts als een beperking van deze vrijheid aangemerkt wanneer deze regeling concreet betrekking heeft op het tot uiting brengen van godsdienst in enigerlei vorm.60 HR 13 april 1960, NJ 1960, 436; herbevestigd in HR 26 april 2000, BNB 2000/244.  De vrijheid van godsdienst beschermt enkel de handelingen die ‘op zichzelf’ aan te merken zijn ‘als een praktische toepassing van de godsdienst of overtuiging’ van de betrokkene, dat wil zeggen als gedragingen waardoor deze ‘naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking geeft aan zijn godsdienst of levensovertuiging’.61 ARRvS 20 januari 1983, AB 1983, 389; ARRvS 7 april 1983, AB 1983, 430 (antroposofische huisarts). In dezelfde lijn CRvB 4 juni 1986, RSV 1987, 16. Zie aldus ook ECRM 12 oktober 1978, D&R 19, 5 (Arrowsmith): ‘when the actions of the individuals do not actually express the belief concerned they cannot be considered to be as such protected by Article 9.1.’  Dat betekent onder meer dat een beroep op de vrijheid van godsdienst, met het doel om vrijgesteld te worden van algemene, neutraal geformuleerde wettelijke verplichtingen die niet specifiek zien op het tot uiting brengen van godsdienst (bijv. de plicht tot het betalen van een belasting62 In dit verband zij verwezen naar de goed gemotiveerde niet-ontvankelijkheidsbeslissing in EHRM 3 december 2009, appl.nr. 10358/83 (Tamara Skugar e.a./Rusland), met verwijzingen naar andere, soortgelijke EHRM-uitspraken. ), in principe geen kans van slagen heeft.63 Zie echter de uitspraak van het Hof van Discipline voor de advocatuur (Hof van Discipline 11 december 2009, ECLI:NL:TAHVD:2009:YA0183), inzake een islamitische advocaat die vanuit zijn islamitisch geloof de overtuiging had dat hij slechts voor Allah mocht opstaan en daarom weigerde op te staan voor de rechter, welke weigering door het hof vanwege die religieuze overtuiging niet als onbetamelijk in de zin van de Advocatenwet werd aangemerkt.

Kortom, lang niet elke religieus gemotiveerde handeling wordt in het recht aangemerkt als een godsdienstige uiting die door het grondrecht beschermd wordt. Niet bepalend is de subjectieve motivatie, maar of naar objectieve maatstaven sprake is van een godsdienstige uiting. De vrijheid van godsdienst in artikel 6 Grondwet en artikel 9 EVRM ziet in principe enkel op uitingen die een directe uitdrukking vormen van een godsdienstige overtuiging, dat wil zeggen: algemeen als zodanig (h)erkende en (h)erkenbare godsdienstige praktijken.64 ARRvS 7 april 1983, AB 1983/430; EHRM 2 oktober 2001, appl.nr. 49853/99 (Pichon & Sajous/Frankrijk); EHRM 3 december 2009, appl.nr. 10358/83 (Tamara Skugar e.a./Rusland).

Deze objectief-restrictieve benadering brengt echter het risico met zich dat de overheid bij de afbakening van wat als godsdienstige handeling ‘telt’ exclusief uitgaat van de herkenbare gedragspatronen van gevestigde godsdienstige tradities, zodat handelingen die minderheden zelf beschouwen als essentiële elementen van hun godsdienst veelal buiten het bereik van de godsdienstvrijheid vallen. Dit risico kan worden verminderd door waar mogelijk aan de degene die zijn gedrag kwalificeert als een uiting van zijn godsdienst het voordeel van de twijfel te gunnen en in bepaalde gevallen de subjectieve uitleg die deze van zijn gedrag geeft bij de juridische beoordeling toch een rol toe te kennen. Meestal zal degene die zich beroept op de vrijheid van godsdienst ter ondersteuning van de stelling dat zijn gedrag een vorm van belijdenis is, verwijzen naar een stelsel van religieuze dogma’s, geloofsvoorschriften en godsdienstige tradities. Wanneer een dergelijk beroep een zeker verband heeft met een godsdienstig stelsel en geschiedt ter motivering van handelingen waarvan het mogelijk niet prima facie evident, maar evenmin onwaarschijnlijk is dat zij vallen binnen het hiervoor geschetste handelingskader, dient in principe de eigen interpretatie die de betrokkene van zijn handelen geeft (namelijk dat hij zo een dogma, voorschrift of traditie opvolgt en dus zijn godsdienst belijdt) aanvaard te worden. Deze aanspraak op zelfinterpretatie mondt uit in een door de overheid in acht te nemen beginsel van de ‘interpretatieve terughoudendheid’, gebaseerd op de overweging dat het hier niet primair aan buitenstaanders (inclusief overheidsorganen) is om uit te maken wat een gelovige onder het belijden van zijn godsdienst heeft te verstaan, een overweging die temeer klemt wanneer het gaat om een minderheidsgodsdienst.65 Zie over dit beginsel B.P. Vermeulen, ‘Wie bepaalt de reikwijdte van grondrechten?’, Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 1992, p. 16-46, alsmede de Nota grondrechten in de pluriforme samenleving, Kamerstukken II 2003/04, 29164, nr. 2, p. 32-35. Voor nadere uitwerkingen van dit beginsel, gerelateerd aan de vrijheid van godsdienst: B.C. Labuschagne, Godsdienstvrijheid en niet-gevestigde religies, Groningen: Wolters-Noordhoff 1994; P. Mendelts, Interpretatie van grondrechten, grondrechtenclaims en verschuivingen in de reikwijdte van grondrechten (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2002; A. Vleugel, Het juridische begrip van godsdienst, Deventer: Wolters Kluwer 2018. Zie over de verhouding van religie in relatie tot verschuivende waardepatronen S.C. van Bijsterveld, Burger tussen religie, staat en markt (oratie Tilburg), 2012.  Een andere opvatting, die een verdergaande toetsing van het beroep op godsdienstige voorschriften en tradities eist, bergt de risico’s in zich dat de rechter zich gaat mengen in theologische geschilpunten, de vrijheid van godsdienst een te enge betekenis toekent door een uitleg van de betreffende voorschriften en handelingen te geven die aan de religieuze instelling van de gelovige onvoldoende recht doet, of genoodzaakt wordt tot een te gecompliceerd en indringend onderzoek naar de juistheid en oprechtheid van het beroep.66 Zo oordeelde de Hoge Raad dat gezien de vrijheid van godsdienst ‘de burgerlijke rechter geen partij mag kiezen in (...) geschillen omtrent geloof en belijdenis en met name ook niet (...) zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk mag stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat’ (HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201). In dezelfde zin Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 8, p. 9. Zie ook HR 21 april 2017, NJ 2017, 297, r.o. 4.15, waarin wordt benadrukt dat de rechter ook bij het onderzoek naar een eventuele weigeringsgrond voor de omzetting van (dan wel in) een kerkgenootschap, inmenging in geloofskwesties moet vermijden.

Er is derhalve in bepaalde gevallen ruimte om de subjectieve uitleg van betrokkene te laten meewegen. Die ruimte wordt ook door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in toenemende mate erkend, in verschillende hierna genoemde specifieke zaken waarin die subjectieve uitleg een medebepalende rol speelde. In het Eweida-arrest overwoog het Hof bovendien in meer algemene zin, dat een handeling die onderdeel vormt van een godsdienstige praktijk in een algemeen (h)erkende vorm weliswaar al prima facie onder artikel 9 EVRM valt, maar dat daarnaast ook andere handelingen, mits er sprake is van een voldoende nauwe en directe verbinding tussen de handeling en de onderliggende godsdienst, onder de reikwijdte van artikel 9 EVRM vallen.67 EHRM 13 januari 2013, EHRC 2013/67 (Eweida). In de Pastafarisme-uitspraak is de Afdeling het Hof gevolgd: ABRvS 15 augustus 2018, JB 2018/146, AB 2018/361.

Wij geven enkele voorbeelden van een (meer) subjectieve interpretatie. In overeenstemming met het beginsel van interpretatieve terughoudendheid gaan juridische beslissers er bij de vraag of sprake is van een religieus feest op grond waarvan een werknemer in principe een snipperdag dient te krijgen, uit van het criterium dat het moet gaan om een voor deze werknemer belangrijke godsdienstige feestdag.68 HR 30 maart 1984, AB 1984, 366, NJ 1985, 350.  Bij de beoordeling of betrokkene aan zijn godsdienstige gezindheid de plicht ontleent om de eed op een bepaalde, van de wet afwijkende wijze af te leggen, wil de rechter niet verder gaan ‘dan een summier onderzoek ter beantwoording van de vraag of het bestaan van zulke plicht hem aannemelijk voorkomt’.69 Hof Arnhem 11 juli 1984, NJ 1985, 536. Zie J. de Vries, ‘Tijd voor een ruimere eedspraktijk. Laat ieder de eed afleggen volgens eigen godsdienstige gezindheid’, TRRB 2012 (3), p. 5-20.  Eenzelfde terughoudende toetsing legt hij aan bij de beoordeling van de authenticiteit van het beroep op geloofsopvattingen om zondagsarbeid af te wijzen.70 CRvB 17 november 1994, AB 1995, 322.  De rechter gaat, als de godsdienstige grondslag van een school in geding is, uit van de interpretatie die het bestuur van die school huldigt.71 HR 22 januari 1988, AB 1988, 96; NJ 1988, 891 (Maimonides).  Volgens vaste jurisprudentie is het dragen van een hoofddoek of een gezichtssluier, als de vrouw in kwestie maar stelt dat zij dat doet op grond van haar overtuiging als moslima, te beschouwen als een uitdrukking van haar godsdienstige overtuiging.72 CGB 7 augustus 1995, RV 1995, 100; EHRM (GK) 10 november 2005, NJ 2006, 170 (Leyla Sahin); EHRM (GK) 1 juli 2014, EHRC 2014, 708 (S.A.S./Frankrijk). En meer opvallende voorbeelden: ook de weigering een hand te geven,73 CRvB 7 mei 2009, AB 2009/280; Hof Amsterdam 10 april 2012, JAR 2012/130. het gebruik van ayahuascathee (een verboden verdovend middel) in het kader van een religieuze plechtigheid binnen de Santo Daime kerk74 Al wordt het verbod in de Opiumwet wel gerechtvaardigd geacht in het licht van de clausulering in art. 9, tweede lid, EVRM: HR 9 januari 2007, AB 2007/181; HR 1 oktober 2019, NJ 2019/418. alsmede de weigering van een ambtenaar om een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht te sluiten, vallen eveneens onder de godsdienstvrijheid.75 EHRM 15 januari 2013, EHRC 2013/67. Zie ook CRvB 29 februari 2016, AB 2016/179. Overigens wordt daarin het ontslag van de betreffende ambtenaren onder art. 9, tweede lid, EVRM dan wel art. 5 Awgb wel aanvaardbaar geacht. Vergaand is de uitspraak van het EHRM dat dienstweigering, voor zover deze gemotiveerd is door oprechte godsdienstige bezwaren, daarom onder de bescherming van artikel 9 EVRM valt.76 EHRM (GK) 7 juli 2011, EHRC 2011/137, NJCM-Bulletin 2012, p. 35 e.v., par. 111 (Bayatyan). Art. 10, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de EU gaat daar blijkbaar ook van uit: dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt gezien als een manifestatie van godsdienst of levensovertuiging. Dat geldt ook voor een arrest van het Hof van Justitie, waarin geoordeeld werd dat ook activiteiten van de betreffende asielzoekers in het land van herkomst die niet tot de kern van de godsdienst die zij aanhingen behoorden, maar voor hen niettemin bijzonder belangrijk waren om hun godsdienstige identiteit te bewaren, vluchtelingschap op grond van gegronde vrees voor vervolging wegens godsdienst kon opleveren.77 HvJ EU (GK) 5 september 2012, JV 2012/403, EHRC 2013/1.

Bij het bepalen van de reikwijdte van artikel 6 Grondwet en artikel 9 EVRM zijn derhalve drie typen handelingen te onderscheiden. Ten eerste zijn er de handelingen die naar objectieve maatstaven behoren tot de traditionele manifestaties van godsdienst en die derhalve door de godsdienstvrijheid worden bestreken (zie over deze traditionele uitingsvormen par. 5). Ten tweede is er een ‘grijs gebied’, waar zelfinterpretatie enerzijds en van de kant van de overheid interpretatieve terughoudendheid anderzijds een belangrijke rol spelen, daar niet op voorhand valt te zeggen of het betreffende handelen wel of juist niet door de vrijheid van godsdienst wordt bestreken. Of dat het geval is, is mede afhankelijk van de vraag of betrokkene in zekere mate aannemelijk maakt dat aan dat handelen religieuze motieven ten grondslag liggen. Ten derde is er het gebied waarvan kan worden aangenomen dat het grondrecht daarop niet van toepassing is: te denken valt aan handelen in strijd met algemene neutraal geformuleerde regelgeving, zoals belastingwetgeving, verkeersregels, administratieve voorschriften.

Beschermde uitingsvormen 78 Deze paragraaf is in belangrijke mate ontleend aan Kortmann e.a., Constitutioneel recht, Nijmegen: Wolters Kluwer 2016, p. 448-461.

Hoewel geen omvattende en precieze definitie te geven is van het bereik van de vrijheid van godsdienst, is het wel mogelijk globaal aan te geven welke houdingen en gedragingen standaard onder het vrijheidsrecht vallen. Daaronder vallen in ieder geval de in artikel 9 EVRM aangeduide, hierna genoemde traditionele vormen van uitoefening van godsdienst,79 In deze opsomming van verschijningsvormen verwijzen we naar de tekst in artikel 9 EVRM. Zie voor de historische wortels van deze in art. 9 EVRM aangeduide verschijningsvormen: B.P. Vermeulen, ‘The Freedom of Religion in Article 9 of the European Convention on Human Rights: Historical Roots and Today’s Dilemmas’, in: A. van de Beek, E.A.J.G. van der Borght & B.P. Vermeulen (red.), Freedom of Religion, Leiden/Boston: Brill 2010, p. 11-13. vormen die evenzo door artikel 6 Grondwet bestreken worden:

  1. het hebben van een bepaalde godsdienstige of levensovertuiging, hetgeen mede omvat het veranderen en het niet hebben van zo een overtuiging; dat betreft de onschendbaarheid van het forum internum: ‘het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, waaronder ook de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen’;80 Uiteraard gaat het hier niet letterlijk om een uitingsvorm, maar om het innerlijk. Juist daarom is ten aanzien daarvan in art. 9, tweede lid, geen beperkingsbevoegd opgenomen: die ziet alleen op externe gedragingen.
  2. het uiten van deze overtuiging in de individuele en collectieve godsverering (cultus en rite), zowel in de huiselijke als de openbare godsdienstoefening: ‘alleen hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst belijden in erediensten’;
  3. het uitdragen en overdragen van deze godsdienstige overtuiging (onderwijs, opvoeding, verkondiging): ‘in onderricht’;
  4. het oprichten en inrichten van organisaties waarbinnen genoemde manifestaties van die overtuiging daadwerkelijk kunnen plaatsvinden: ‘met anderen … tot uitdrukking brengen’;
  5. het (anderszins) zich naar die overtuiging gedragen voor zover dat rechtstreeks uitdrukking geeft aan die overtuiging, in het ‘onderhouden van geboden en voorschriften’.81 In de Franse versie van art. 9, eerste lid, EVRM: ‘l’accomplissement des rites’; de Engelse versie: ‘observance’.

In de volgende paragrafen worden de hier opgesomde uitingsvormen nader uitgewerkt, waarbij artikel 6 Grondwet en artikel 9 EVRM zo mogelijk in samenhang worden besproken. Daarbij wordt tegelijkertijd aandacht geschonken aan de immanente grenzen van de grondrechten. Grondrechten functioneren immers niet in een vacuüm, maar hebben hun plaats binnen een maatschappelijke en grondwettelijke context; zij staan niet boven, maar midden in de rechtsorde. Zij moeten in het kader van de rechtsorde worden uitgelegd en ontwikkeld.82 A.M. Donner, ‘Grondrechten en constitutionele rechten’, in: J.F. Glastra van Loon e.a. (red.), Speculum Langemeijer, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1973, p. 19.  Dat brengt met zich mee, dat de uitoefening ervan aan beperkingen onderhevig is en moet (kunnen) zijn – mits binnen de vereisten van de grondwettelijke en verdragsrechtelijke beperkingsclausules. Daarnaast brengt een redelijke uitleg van het grondrecht op godsdienstvrijheid met zich, dat vele maatschappelijk algemeen aanvaarde maatregelen en voorschriften ten behoeve van doeleinden als de bescherming van de veiligheid, en van de gezondheid, en de bestrijding van geluidsoverlast, die aan de uitoefening van de vrijheid van godsdienst raken, überhaupt niet opgevat worden als beperkingen van deze vrijheid, en dus ook niet tot de beperkingsclausules herleidbaar hoeven te zijn.

Absolute bescherming van het forum internum

Artikel 6 Grondwet en de corresponderende mensenrechtenbepalingen beschermen allereerst de vrijheid om een godsdienst of levensovertuiging te hebben (of niet te hebben), hetgeen mede omvat de vrijheid om van godsdienst of levensovertuiging te veranderen. Dit recht ziet op het forum internum, beschermt de individuele gedachtewereld en gewetensinstelling, en is gezien artikel 9, tweede lid, EVRM – dat alleen betrekking heeft op manifestaties in foro externo – niet aan enige beperking te onderwerpen, nu deze bepaling (het tweede lid) ter zake van het forum internum derhalve geen clausulering bevat. De onaantastbaarheid van het innerlijk verbiedt dan ook elke dwangbehandeling die erop gericht is de godsdienst of levensovertuiging van de betrokkene te wijzigen. Als voorbeeld van een dergelijke verboden dwangbehandeling is te wijzen op het zogenoemde ‘deprogrammeren’, een onder dwang uitgevoerd behandelingsproces dat erop gericht is om een lid van een religieuze beweging (veelal pejoratief aangeduid als sekte) zover te brengen dat hij zijn lidmaatschap opgeeft en de draad van zijn vroegere leven weer oppakt. Een dergelijke behandeling is in strijd met de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging,83 Kamerstukken II 1985/86, 16635, nr. 7, p. 6-7.  en is dan ook strafbaar.84 Rb. Den Haag 28 maart 1997, NJ 1998, 342. Zie over toentertijd nieuwe religieuze bewegingen en het recht, T.A.M. Witteveen, Overheid en nieuwe religieuze bewegingen, gepubliceerd als Kamerstukken II 1983/84, 16635, nr. 4. Zie meer recent het onderzoek dat in opdracht van het ministerie van V&J (op verzoek van de Tweede Kamer) is uitgevoerd, A. van Wijk, B. Bremmers, M. Hardeman, T. Appelman & Henk Ferwerda, Het warme bad en de koude douche. Een onderzoek naar misstanden in nieuwe religieuze bewegingen en de toereikendheid van het instrumentarium voor recht en zorg, WODC, Ministerie van V&J, 2013. Dat geldt ook voor methodes van dwang om iemands geloofsovertuiging te achterhalen, en indoctrinatie.85 Zie daarover B.P. Vermeulen & M. van Roosmalen, ‘Article 9’, in: P. van Dijk & F. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2018, p. 738-741, met aldaar genoemde jurisprudentie.

Individuele en collectieve godsverering

7.1 Cultus en rite

Een kernbestanddeel van de godsdienstvrijheid betreft het uiten van de religieuze overtuiging in de vorm van individuele en collectieve godsverering (cultus en rite) – de huiselijke respectievelijk openbare godsdienstoefening (de reeds in art. 13 van de Unie van Utrecht gewaarborgde devotio domestica simplex; resp. de devotio publica). Onder dit recht valt in ieder geval het houden en bijwonen van erediensten (waaronder ook begrepen de vrijheid van openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen, in het bijzonder processies86 HR 19 januari 1962, NJ 1962, 107 (Geertruidenbergse processie); art. 3, eerste lid, Wet openbare manifestaties (Wom). ), alsmede het met klokgelui of stem daartoe oproepen,87 Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 21, p. 2; ABRvS 13 juli 2011, AB 2011/333, JB 2011/192, Gst. 2012/4; ABRvS 10 juli 2019, AB 2019, 447. het in acht nemen van rustdagen om daaraan deel te nemen88 CRvB 25 oktober 1990, TAR 1990, 243; CRvB 17 november 1994, AB 1995, 322.  en in het algemeen het verrichten van liturgische en gewijde handelingen.89 HMG 23 november 1977, MRT 1978, 155 (sacramenten); Pres. Rb. Arnhem 9 september 1987, KG 1987, 440 (begrafenisrituelen). De Hoge Raad oordeelde dat zogenoemde rituelen, uitgevoerd binnen een zich als Kerk van Satan afficherende nachtclub ‘die van seksueel-erotische aard zijn en zich richten op een publiek dat is geïnteresseerd in seksclubs en wat daarmee verwant is, in het maatschappelijk verkeer niet als verrichtingen van religieuze aard worden beschouwd’ (HR 22 maart 1989, BNB1990/161).

De grondwetgever heeft zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de grondrechten voor eenieder gelden, ook als deze in een bijzondere (afhankelijkheids)verhouding tot de overheid staat, zodat bijvoorbeeld ook de ambtenaar zich er onverkort op kan beroepen. In lijn met het wetsvereiste van artikel 6, eerste lid, Grondwet zijn in verband hiermee voorzieningen getroffen op grond waarvan de ambtenaar (alleen) in bepaalde gevallen tot dienstverrichting op de voor hem op grond van zijn godsdienst geldende feest- en rustdagen verplicht kan worden, zie artikelen 5:1 en 5:6 Arbeidstijdenwet en artikel 7:670, negende lid, Burgerlijk Wetboek (BW).90 Zie voor jurisprudentie ten aanzien van voorgangers van deze bepalingen – art. 125b Ambtenarenwet 1929 en art. 12b Militaire ambtenarenwet – CRvB 17 november 1994, AB 1995, 322 resp. Rb. Den Haag 25 september 1992, KG 1883, 52. Voor gedetineerden biedt de Grondwet overigens een grondslag voor verdergaande beperkingen in artikel 15, vierde lid, Grondwet.

Zoals gezegd is bij de algehele grondwetsherziening van 1983 aanvaard dat grondrechten, waaronder de vrijheid van godsdienst, ook onverkort gelden voor uiteenlopende groepen personen, zoals ambtenaren, die in een bijzondere rechtsverhouding tot de overheid staan. Uiteraard kunnen de grondrechten van deze groepen aan beperkingen worden onderworpen, op basis van de beperkingsclausule in artikel 6, eerste lid, Grondwet. Voor de ambtenaar zij verwezen naar de hiervoor genoemde bepalingen, op grond waarvan hij (slechts) in bepaalde gevallen tot dienstverrichting op de voor hem op grond van zijn godsdienst geldende feest- en rustdagen verplicht kan worden. Er zijn echter geen bepalingen die betrekking hebben op godsdienstuitoefening op het werk, tijdens diensturen. De veronderstelling van de wetgever is ongetwijfeld geweest dat de vrijheid van godsdienst niet zo ver gaat dat de ambtenaar zijn godsdienst in de vorm van bijvoorbeeld een religieuze viering en het naleven van religieuze geboden binnen de eigen sfeer van een overheidsorganisatie kan uiten, en dat belemmeringen die uit zijn rechtsbetrekking met de oversorganisatie voortvloeien – werktijden, kledingvoorschriften enzovoort – niet aangemerkt dienen te worden als beperkingen van zijn vrijheid van godsdienst als gewaarborgd in artikel 6, eerste lid, Grondwet. Overheidsinstellingen hebben derhalve de ruimte om binnen de interne sfeer huishoudelijke voorschriften te stellen zonder dat deze geacht worden op een ongeoorloofde wijze de vrijheid van godsdienst in artikel 6 Grondwet te beperken. Dat geldt ook ten aanzien van cliënten van een publieke instelling, en voor leerlingen in het openbaar onderwijs.91 Zie in deze zin ABRvS 12 juni 2019, Gst. 2019/138, JB 2019/188, AB 2019/412, ten aanzien van een wapenverbod, dat er feitelijk in resulteerde dat een dolkdragende leerling, aanhanger van het Sikhisme, van de betreffende openbare school verwijderd werd. Zie naast de noten bij deze uitspraak ook S. Philipsen & A. Vleugel, ‘Het algemeen belang als (redelijke) begrenzing van religieuze accommodatie in het openbaar onderwijs’, NTM/NJCM-Bulletin 2019, p. 434-447. Deze organisaties dienen uiteraard wel te voldoen aan art. 9, tweede lid, EVRM. Dat geldt ook voor de Algemene wet gelijke behandeling, die onderscheid naar godsdienst binnen organisaties veelal verbiedt. De door het schoolbestuur neutraal geformuleerde regels zullen echter slechts indirect onderscheid opleveren, dat meestal objectief gerechtvaardigd zou kunnen (art. 2, eerste lid, Awgb, art. 9, tweede lid, EVRM). Dat vond de Afdeling ook met betrekking tot het wapenverbod op school. Wel zal een ambtenaar, een cliënt, een leerling zich jegens de betreffende instelling op artikel 9 EVRM en de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) kunnen beroepen, bepalingen die in zoverre een ruimer bereik hebben dan artikel 6 Grondwet, maar ook meer afwegingsruimte bieden.92 CRvB 7 mei 2009, AB 2009/280; ABRvS 12 juni 2019, JB 2019/188, Gst. 2019/138, AB 2019/412.

7.2 Artikel 6, eerste lid, Grondwet: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’

In artikel 6, eerste lid, Grondwet is de clausulering ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ opgenomen. Deze bepaling maakt het mogelijk dat beperkingen gesteld worden aan de individuele en collectieve cultus en riten, ook als deze in de eigen sfeer, bijvoorbeeld de eigen kerkgebouwen, kloosters, woningen enzovoort plaatsvinden. Preventief toezicht door middel van een vergunningenstelsel is slechts geoorloofd indien een wet in formele zin de omvang van de beperking van de belijdenisvrijheid scherp omlijnt door nauwkeurig aan te geven in welke gevallen de vergunning moet worden verleend of geweigerd.93 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 23. In geval van (te) globale criteria, die nadere invulling door lagere organen vergen, is sprake van delegatie in strijd met art. 6, eerste lid, Grondwet. Artikel 6, eerste lid, Grondwet verzet zich evenmin tegen rechtstreeks overheidsingrijpen binnen gebouwen en besloten plaatsen voor zover anderszins sprake is van een gebonden, door de wet nauwkeurig begrensde bevoegdheid. Vereist is dat de materiële normen nauwkeurig omschreven in de wet zijn vastgelegd, en dat de lagere regelgeving deze slechts technisch uitwerkt. Een dergelijke bevoegdheid ‘achter de kerkdeur’ is er naar huidig recht echter niet. Zie in dit verband artikel 8 Wet openbare manifestaties (Wom) en artikel 12 Algemene wet op het binnentreden (Awbi).94 Behoudens in geval van ontdekking van strafbare feiten op heterdaad. De gemeentelijke openbare-ordebevoegdheden (art. 172-176a Gemeentewet) kunnen evenmin toepassing vinden binnen gebouwen en besloten plaatsen, nu toepassing van die bevoegdheden niet voldoet aan het vereiste van regeling bij formele wet.95 Kamerstukken II 1988/89, 19403, nr. 10, p. 95-101. In paragraaf 7.4 zullen wij dit, met name in het licht van de coronaregelgeving, overigens enigszins nuanceren.

De vrijheid om de eigen cultus en riten in te richten is een essentieel onderdeel van de vrijheid van godsdienst. Deze inrichtingsvrijheid wordt ook wel ‘kerkelijke autonomie’ genoemd. Zij heeft onder meer nadere concretisering gekregen in artikel 2:2, tweede lid, BW dat handelt over de rechtspersoonlijkheid en inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen en in artikel 3 Awgb, dat kerkgenootschappen en het geestelijk ambt uitsluit van het toepassingsbereik van die wet. Deze inrichtingsvrijheid brengt mee dat degenen die zich binnen de religieuze organisatie begeven zich moeten voegen naar de voorschriften van die organisatie, voor zover niet in strijd met een specifieke wet.96 Bunschoten meent in zijn noot bij de ABRvS 12 juni 2019, JB 2019/99 dat de Afdeling suggereert dat bidden of zingen in een openbare eredienst in de kerk buiten de reikwijdte van art. 6, eerste lid, Grondwet zou vallen. Dat heeft de Afdeling ongetwijfeld niet beoogd. Gezamenlijk bidden en zingen behoort immers tot de godsdienstige bestemming van het gebouw en valt bij uitstek onder de vrijheid van godsdienst. Dat neemt niet weg dat bijvoorbeeld een kerkganger die de preek continu doorbreekt door luidkeels een psalm te zingen door de rechthebbende autoriteit (de kerkelijke gemeente, de pastoor of dominee, de koster, enz.) de (kerk)deur gewezen kan worden. Dat is geen beperking van de godsdienstvrijheid maar juist een uitoefening daarvan. Doen zij dat niet, ‘dan moeten zij het pand verlaten’.97 Illustratief is een oordeel van de Commissie gelijke behandeling (de voorloper van het College voor de Rechten van de Mens) van 24 juli 1995 (1995-26), over een geroyeerd lid van een geloofsgemeente die de toegang tot de zondagsdiensten was geweigerd vanwege het nogal agressief verspreiden van zijn alternatieve geloofsvisie onder de leden van de gemeente. De Commissie oordeelde dat een dergelijke weigering valt binnen de inrichtingsvrijheid van de gemeente en daarmee onder art. 3 onder a Awgb, dus niet onderworpen is aan de algemene regels van de Awgb en daar derhalve niet mee in strijd is. Overigens, ook zonder art. 3 Awgb valt het interne functioneren van een kerk of geloofsgemeengemeenschap niet onder art. 7 Awgb, nu die bepaling ziet op het aanbieden van goederen, diensten enz. in het sociaal-economisch verkeer. Vgl. ook Rb. Utrecht 14 april 2005, ECLI:NL:RBUTR:2005:AT3847. Een uitzondering vormt een succesvolle onrechtmatigedaadsactie van een gewezen kerklid tegen een predikant en de kerk die hij had verlaten: de rechter oordeelde dat het tijdens een kerkdienst uitgesproken gebed jegens het gewezen kerklid onrechtmatig was.98 Pres. Rb. Arnhem 24 februari 1989, KG 1989, 114.

Met betrekking tot de uitoefening van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging buiten gebouwen en besloten plaatsen geldt dat wanneer de beperking geschiedt op grond van andere doeleinden dan de bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer en de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden (de doeleinden in art. 6, tweede lid, Grondwet), slechts de wetgeving in formele zin daartoe bevoegd is. Delegatie van de beperkingsbevoegdheid naar lagere regelgevers is volgens de Grondwet buiten gebouwen en besloten plaatsen slechts mogelijk met het oog op de in artikel 6, tweede lid, Grondwet genoemde doeleinden, en uitsluitend op basis van specifieke wettelijke delegatiebepalingen. Hierop gaan wij in de volgende subparagraaf nader in.

7.3 Beperkingen buiten gebouwen en besloten plaatsen; artikel 6, tweede lid, Grondwet

Artikel 6, tweede lid, Grondwet maakt het mogelijk dat aan decentrale overheden bevoegdheden tot beperking van de godsdienstvrijheid buiten gebouwen en besloten plaatsen toegekend worden ‘ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer, en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden’. Hiertoe is dan wel vereist dat de lagere regelgever daartoe gemachtigd is op grond van een specifieke formele wet, dus krachtens uitdrukkelijke delegatie bevoegd is verklaard de godsdienstige en levensbeschouwelijke belijdenisvrijheid buiten gebouwen en besloten plaatsen te beperken.99 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 23-24 en 31; Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7.  Hiertoe dient de Wet openbare manifestaties.100 Wet van 20 april 1988, Stb. 1988, 157. Ook de artikelen 175 en 176, die de burgemeesterlijke noodbevoegdheden bevatten, zijn volgens de wetgever voldoende specifieke delegatiebepalingen.101 Kamerstukken II 1988/89, 19403, nr. 10, p. 99. Het criterium in art. 175 en 176 Gemeentewet – ‘in geval van oproerige beweging, van ernstige wanordelijkheden of van rampen, dan wel van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan’ – wordt geacht te passen in het doelcriterium ‘ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden’ in art. 6, tweede lid, Grondwet. Autonome gemeentelijke en provinciale bevoegdheden voldoen daar echter niet aan.[voetnoot]
De Wom is – voor zover deze wet betrekking heeft op godsdienstige uitingen – alleen van toepassing op openbare plaatsen (art. 1, eerste lid, Wom). Een ‘openbare plaats’ is een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek, dus een plaats waar eenieder in beginsel vrij is te komen, te gaan en te staan (openbare plantsoenen, speelweiden en parken, en de voor eenieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden).102 Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, p. 16. Niet als ‘openbare plaats’ zijn aan te merken plaatsen waaraan de rechthebbende een bepaalde bestemming heeft gegeven, zoals stadions, warenhuizen, restaurants, musea, ziekhuizen, kerken en dergelijke.103 Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, p. 15. Verder zijn uitdrukkelijk uitgezonderd de gebouwen en besloten plaatsen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet (art. 1, tweede lid, Wom), een uitzondering die overigens al verondersteld is in het gegeven dat de rechthebbende daaraan een bepaalde bestemming heeft gegeven. ‘Gebouwen’ zijn in dit verband die overdekte ruimten die door de rechthebbende voor de godsdienstoefening of het belijden van levensovertuiging zijn bestemd.104 Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, p. 17.  ‘Besloten plaatsen’ zijn ‘open en niet overdekte plaatsen, die door muren, heiningen of wel met heggen zijn omgeven, en daardoor van den openbare weg en van openbare plaatsen zijn afgescheiden’.105 HR 3 april 1857, W 1840; HR 25 april 1856, W 1744.  Ook hierbij moet het gaan om plaatsen die door de rechthebbende (mede) voor godsdienstige of levensbeschouwelijke belijdenis zijn bestemd, zoals begraafplaatsen.
Artikel 3, eerste lid, Wom geeft de gemeenteraad de bevoegdheid te bepalen dat ten aanzien van bepaalde ‘belijdenissamenkomsten’ op openbare plaatsen een kennisgeving vereist is. Voor terugkerende samenkomsten, bijvoorbeeld processies, is een eenmalige kennisgeving voldoende (art. 3, tweede lid, Wom). Ter zake van religieuze of levensbeschouwelijke bijeenkomsten buiten gebouwen en besloten plaatsen kunnen voorschriften en beperkingen, bevelen en verboden opgelegd worden, evenwel uitsluitend met het oog op de in artikel 6, tweede lid, Grondwet genoemde belangen, aldus artikel 2 Wom.

7.4 Redelijke uitleg en toepassing van het grondrecht

Met enige regelmaat komt in rechtspraak, bestuur, wetgeving en doctrine de vraag op of lagere regelgeving ten behoeve van doelen als veiligheid, gezondheid, bestrijding van geluidsoverlast die aan de uitoefening van de vrijheid van godsdienst raakt, opgevat moet worden als beperking van deze vrijheid. Meestal oordeelt de rechter dat dat niet het geval is.
Grondrechtenbepalingen dienen niet opgevat te worden als zouden zij het recht inhouden om een bepaalde handeling die in abstracto binnen de reikwijdte van zo een bepaling valt op ieder moment, overal en op elke wijze te verrichten. Een door de grondwetgever voorgestane redelijke uitleg van de vrijheid van godsdienst brengt met zich dat bovengenoemde maatregelen en voorschriften die de uitoefening van deze vrijheid kunnen raken, in beginsel toch niet opgevat worden als beperkingen van het grondrecht.106 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 21-22. Zo staat de vrijheid van godsdienst niet in de weg aan het stellen van brandveiligheidsvoorschriften die ook gelden voor onder meer kerkgebouwen,107 Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, p. 6.  of van verordeningen ten behoeve van de openbare orde ook al betreffen dergelijke regelingen mede klokgelui,108 Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 21, p. 2; ABRvS 13 juli 2011, AB 2011/333, JB 2011/192, Gst. 2012/4; ABRvS 10 juli 2019, AB 2019, 447. Sommige critici van deze jurisprudentie zien vermoedelijk over het hoofd dat klokgelui onder art. 6, eerste lid, Grondwet valt (geschiedt immers meestal niet buiten gebouwen en besloten plaatsen, maar in de kerk), zodat beperkingen in een formele wet vervat zouden moeten worden. Blijkbaar nemen zij aan dat art. 6, tweede lid, Grondwet van toepassing is omdat het effect van het klokgelui zich ook buiten de kerk manifesteert, en dat dat ook de bedoeling van dat klokgelui is.  straatevangelisatie,109 Deze jurisprudentie is met name te danken aan de nogal luidruchtige Evangeliegemeente De Deur: Vz. ARRvS 16 februari 1989, AB 1990, 9; Vz. ARRvS 17 augustus 1990, AB 1991, 44; ARRvS 15 juli 1991, AB 1992, 27; ARRvS 15 juli 1991, Gst. 6931, 6; ARRvS 16 juni 1993, AB 1994, 424; ABRvS 5 januari 1996, AB 1996, 179. gebedsvlaggen110 ABRvS 3 december 1998, AB 2000, 291. Vgl. verder ARRvS 19 juni 1984, AB 1985, 79; alsmede Pres. Rb. Breda 15 januari 1986, KG 1986, 78 en een vergelijkbare beslissing van Hof Den Bosch 22 december 1989, NJ 1990, 487.  of grootgeletterde opschriften op een dak van een boerderij in de zin dat ‘JEZUS LEEFT’.111 ABRvS 14 juli 2010, NTM/NJCM-Bulletin 2011, p. 75, Gst. 2010/77. Een redelijke interpretatie brengt derhalve met zich dat in het algemeen geoordeeld wordt dat de vrijheid van godsdienst door regelingen en maatregelen als de zojuist genoemde niet beperkt wordt, zodat zij niet gebaseerd hoeven te zijn op de clausuleringen van artikel 6 Grondwet.112 Bijzonder is de uitspraak van de Pres. Rb. ’s-Hertogenbosch, 25 juni 1985, KG 1985, 217 (Bedrijfspand als gebedsruimte) waarin de delegatiesystematiek strikt werd toegepast. Gedelegeerde regelgeving krachtens de Wet op de ruimtelijke ordening die gebruik van een pand als gebedsruimte niet mogelijk maakte, werd als beperking niet in overeenstemming met de delegatiesystematiek van art. 6, eerste lid, Grondwet gezien.

Anderzijds wordt in deze benadering erkend dat voor de grondrechtsdrager onder omstandigheden een bepaalde modaliteit van uiten, bijvoorbeeld op een bepaalde plaats, met een bepaald middel, op een bepaald geluidsniveau als wezenlijk aspect van het uiten aangemerkt wordt. Het volledig onmogelijk maken van zulk een wijze van uiten zal in bepaalde gevallen dan toch als een beperking van het grondrecht in concreto gekwalificeerd worden, ook al vormt het – redelijk uitgelegde – onderliggende voorschrift waarop de beperking is gebaseerd als zodanig (in abstracto) geen beperking.113 Zie bijvoorbeeld ARRvS 16 juni 1993, AB 1994, 424: de gemeentelijke regeling is als zodanig niet, maar de toepassing ervan in dit concrete geval wel in strijd met de vrijheid van godsdienst.  Zo zullen bestemmingsplanvoorschriften, begraafplaatsverordeningen, brandveiligheidsvoorschriften en soortgelijke regelingen, als gezegd, in het algemeen niet aangemerkt worden als beperkingen van de godsdienstvrijheid.114 KB 23 september 1986, WORvS 1986, 1.6. Maar dat is wel het geval indien dergelijke regelingen het een groepering door hun toepassing in concreto feitelijk onmogelijk maken om godsdienstoefeningen te houden en evangelisatieactiviteiten te ontplooien.115 Vz. ARRvS 20 juni 1985, RV 1985, 118; Vz. ArRvS 17 oktober 1985, AB 1986, 288; Vz. ARRvS 16 februari 1989, Gst. 6883, 11, AB 1990, 9, AAe 1990, 398; Vz. ARRvS 6 augustus 1991, AB 1992, 53. In de laatste twee uitspraken kwam art. 6 Grondwet expliciet aan de orde. Een slordige toetsing aan art. 6, tweede lid, Grondwet laat ARRvS 15 juli 1991, AB 1992, 27, Gst. 6931, 6 zien.  En dat is ook het geval als nabestaanden geen enkele reële keuzevrijheid geboden wordt ter zake van de grafbedekking,116 ARRvS 20 mei 1988, Gst. 6864, 5; Vz. ARRvS 16 november 1989, AB 1990, 204, Gst. 6903, 7. De rechter beperkte zich overigens tot een belangenafweging zonder zich expliciet op de vrijheid van godsdienst te beroepen.  of elke mogelijkheid om een begrafenisplechtigheid naar eigen godsdienstige maatstaven te voltrekken wordt uitgesloten.117 Vermeulen 1990, p. 83-85.

Het vereiste van een formele wet in artikel 6, eerste lid, Grondwet schuurt bij het stellen van grenzen inzake de godsdienstige belijdenis binnen gebouwen en besloten plaatsen. Dat doet zich bijvoorbeeld voor waar het gaat om huidige en toekomstige maatregelen ter bestrijding en begrenzing van het coronavirus. Sinds de coronapandemie maken de voorzitters van de veiligheidsregio’s op basis van artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s jo. artikel 176 Gemeentewet noodverordeningen. Daarin werden of worden een 1,5 meter afstandsvereiste, een maximumaantal aanwezige personen118 In de recentere noodverordeningen zijn samenkomsten van personen die in gemeenschap met anderen in een gebouw hun godsdienst belijden van de eis van maximaal dertig personen uitgezonderd. en hygiënemaatregelen gesteld aan onder meer godsdienstige bijeenkomsten binnen gebouwen en besloten plaatsen. Onder het regime van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 kunnen – krachtens een tijdelijk hoofdstuk VA in de Wet publieke gezondheid – op centraal niveau, bij AMvB afstandseisen (de 1,5 meter maatstaf) en bij ministeriële regeling onder meer nadere hygiënemaatregelen opgelegd worden.119 Kamerstukken II 2020/21, 35526, B. De vraag is hoe deze lagere regelingen zich verhouden tot artikel 6, eerste lid, Grondwet. De enige begaanbare weg – daargelaten subjectief (ongeschreven) staatsnoodrecht – lijkt een beroep op een redelijke uitleg van artikel 6, eerste lid, Grondwet te zijn.120 Zie aldus de Afdeling advisering van de Raad van State, Voorlichting van 6 mei 2020 (W04.20.0139/I/Vo), Voorlichting over grondwettelijke aspecten van (voor)genomen crisismaatregelen, onder 11. Beantwoording voorlichtingsvragen ad c. Grondwettelijke grondrechten. (ii) Religieuze samenkomsten. Zie in dezelfde zin A. Vleugel, ‘De beperkingen van de godsdienstvrijheid door middel van de “corona-noodverordeningen” zijn rechtmatig’, TvCR 2020, p. 290-299. De onderbouwing luidt als volgt. De vrijheid van godsdienst gaat niet zo ver dat er te allen tijde aanspraak gemaakt kan worden op het bijeenkomen met een groot aantal gelovigen, beperkingen zoals het houden van onderlinge fysieke afstand. Er is sinds maart 2020 sprake van precaire en onvoorspelbare situaties, die acuut optreden ter bestrijding van verspreiding van het bedreigende virus vergen. In een dergelijke fase brengt een redelijke uitleg van het grondrecht met zich dat met het oog op veiligheid en gezondheid noodzakelijke grenzen wat betreft afstand, hygiënemaatregelen en aantal personen geacht moeten worden buiten de reikwijdte van dit recht te vallen. Hierbij dringt zich de analogie op met brandveiligheidsvoorschriften, geluidsdrempels en eisen in verband met ruimtelijke ordening, die in de jurisprudentie niet aangemerkt worden als grondrechtsbeperkingen, ook al stellen zij grenzen aan onder meer kerkelijke vieringen, klokgelui. Daarbij is bovendien relevant, dat het gaat om neutrale, algemeen geformuleerde voorschriften die niet het oogmerk hebben het grondrecht te beperken, dat nog steeds gebruik van reële betekenis mogelijk is en er alternatieven zijn (meer diensten, digitale diensten), en dat waar mogelijk proportionaliteit betracht wordt (zo is na de beginfase het maximum van dertig personen in de noodverordeningen wat betreft godsdienstige bijeenkomsten losgelaten).121 Dat zal ook het geval zijn onder de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, zie art. 58g, tweede lid, onder c. De vraag rijst hoe deze soepele benadering van de kerken zich verhoudt met de eis van gelijke behandeling. Wel gelden voor kerken e.d. de 1.5 meter afstand (onder de Tijdelijk wet wordt deze vastgesteld bij AMvB op grond art. 58g) en hygiënevoorschriften.

Uitdragen en overdragen in onderwijs, verkondiging en opvoeding

Een ander aspect van het grondrecht is de vrijheid tot het uitdragen en overdragen van deze overtuiging in onderwijs, opvoeding en verkondiging. Een belangrijk onderdeel daarvan – ook, en explicieter, gewaarborgd in artikel 2, Eerste Protocol EVRM en artikel 18, vierde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) – is de vrijheid van ouders om hun kinderen op te voeden overeenkomstig hun godsdienst of levensovertuiging. Die vrijheid houdt in ieder geval in dat ouders gerechtigd zijn hun kinderen in de sfeer van hun gezin omtrent hun godsdienst of levensovertuiging te onderrichten, en op school aan hun kinderen te doen geven dat overeenstemt met hun godsdienst of levensovertuiging. Die vrijheid omvat onder meer het recht van ouders om een school op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag op te richten en in stand te houden (zie nader hierover het commentaar op art. 23 Grondwet). Uit de godsdienstvrijheid vloeit evenwel niet de verplichting van de overheid voort om ervoor te zorgen dat het gewenste onderwijs wordt aangeboden, of een verplichting van een schoolbestuur om leerlingen aan te nemen die naar zijn oordeel niet aan de uit de grondslag van de school voortvloeiende eisen voldoen.122 HR 9 april 1976, NJ 1976, 409; HR 22 januari 1988, AB 1988, 96 en NJ 1988, 891 (Maimonides). Zie ook het commentaar op art. 23 en zijn verdragsrechtelijke equivalenten en de daarop gebaseerde jurisprudentie.

Het uit de godsdienstvrijheid voortvloeiende recht van ouders om hun kinderen overeenkomstig hun godsdienstige en levensbeschouwelijke normen op te voeden, is ook anderszins niet absoluut. Als algemene maatstaf kan hiertoe dienen het criterium dat de Hoge Raad heeft aangelegd bij de uitleg van artikel 27 IVBPR: het in dat artikel neergelegde recht van minderheden om de eigen godsdienst te belijden en in de praktijk toe te passen mag niet zodanig worden uitgeoefend dat daardoor de rechten van kinderen aangetast (dreigen te) worden.123 HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201.  Zo staat het ouderlijke opvoedingsrecht niet in de weg aan op de wet berustende maatregelen die noodzakelijk zijn ter voorkoming van ernstige schade van psychische of lichamelijke aard: te denken valt aan kinderbeschermings- en vaccinatiemaatregelen,124 Rb. Dordrecht 27 juni 1973, NJ 1973, 432; HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201. Zie over vaccinatie A. Nieuwenhuis, ‘Het weigeren van bloedtransfusies en vaccinaties op grond van godsdienstige motieven. Een grondrechtelijk perspectief’, TRRB 2017, nr. 3, p. 27-41. en aan de leerplicht.125 EHRM 11 september 2006, EHRC 2007/14 (Konrad/Duitsland) en daarbij aansluitend ABRvS 15 augustus 2012, JB 2012/221, Gst. 2013/10, AB 2013/309 (De Koers), waarin geoordeeld wordt dat de leerplicht een gerechtvaardigde beperking is van de vrijheid van ouders om voor hun kinderen onderwijs gestoeld op hun godsdienst over levensovertuiging te doen verzorgen.

De godsdienstvrijheid omvat daarnaast de vrijheid om de eigen religieuze overtuiging ook buiten de sfeer van opvoeding en onderwijs uit te dragen. Meestal zal het hierbij gaan om uitingen van het geloof of de overtuiging in woord of geschrift. Deze vrijheid kan beperkt worden door de wet in formele zin, waarbij met name te denken valt aan de strafwet (art. 137c-e en 261-271 Wetboek van Strafrecht (Sr)). Zo besliste de rechter dat uitlatingen van een evangelistenechtpaar, die erop neerkwamen dat de joden de holocaust door hun medeplichtigheid aan de kruisdood van Christus aan zichzelf te wijten hadden, beledigend waren in de zin van artikel 137e, eerste lid, Sr.126 Hof Leeuwarden 16 maart 1989, NJ 1989, 810. Vooraf gingen Rb. Zwolle 9 oktober 1986, NJ 1987, 524 (strafbaar, maar rechterlijk pardon op grond van art. 9a Sr); Hof Arnhem 29 mei 1987, NJ 1987, 816; AB 1988, 275 (vrijspraak); HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 476 (vernietiging, verwijzing).  Uitlatingen uit christelijk-orthodoxe en islamitische hoek, in de zin dat homoseksualiteit zondig is, konden mede gezien de vrijheid van godsdienst evenwel door de beugel.127 Rb. Den Haag 6 oktober 1998, AB 1999, 150, kwam weliswaar tot een veroordeling; dit vonnis werd in hoger beroep echter vernietigd (Hof Den Haag 9 juni 1999, AB 1999, 328). Zie ook HR 9 januari 2001, NJ 2001/203; Hof Den Haag 18 november 2002, NJ 2003/261 (El Moumni); HR 14 januari 2003, NJ 2003/261. Zie hierover S.C. van Bijsterveld, Overheid en godsdienst. Herijking van een onderlinge relatie, Den Haag: Boom juridisch 2018, hoofdstuk 8. Voorts: G.A. den Hartogh, ‘Een martelaarskroontje voor Van Dijke’, NJB 1998, p. 2017-2020. Zie ten slotte Rb. Den Haag 26 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12789, partiële vrijspraak wat betreft de groepsbelediging van homoseksuelen. Daarnaast kunnen ook bestuursrechtelijke maatregelen grenzen stellen aan de godsdienstvrijheid. Zo kunnen krachtens de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding gebiedsverboden worden opgelegd die als effect hebben dat prediking door een bepaalde imam in specifieke kwetsbare wijken niet mogelijk is: een dergelijke beperking van de godsdienstvrijheid wordt onder omstandigheden aanvaard.128 ABRvS 30 mei 2018, AB 2018/327.

De vrijheid van godsdienst is primair een vrijheidsrecht. Daaruit vloeit in beginsel niet de positieve verplichting van de overheid voort om door strafrechtelijke en andere sancties tegen belediging van godsdienstige gevoelens te beschermen. Enkele arresten van het EHRM waarin wel een dergelijke positieve verplichting uit artikel 9 EVRM wordt afgeleid gaan ons inziens te ver.129 EHRM 20 september 1994, NJ 1995, 366 (Otto-Preminger-Institut); EHRM 25 november 1996, NJ 1998, 359 (Wingrove). Wel kan het belang van religieuze minderheden meespelen bij de afweging in het kader van de beperkingsclausule van artikel 10, tweede lid, EVRM of een strafsanctie voor groepsbelediging gerechtvaardigd is.[voetnoot]
In de Nederlandse rechtsorde wordt er aanzienlijke ruimte gelaten voor harde teksten aan het adres van religieuze minderheden, als deze plaatsvinden in het kader van het maatschappelijk debat, bijvoorbeeld in de vorm van godsdienstkritiek. Zo meent de Hoge Raad dat een uitspraak als ‘Stop het gezwel dat Islam heet’ niet discriminatoir is in de zin van beledigend voor een groep mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging in de zin van artikel 137c Sr, nu het hier om een uitspraak over de godsdienst gaat, niet over degenen die die godsdienst aanhangen.130 HR 10 maart 2009, NJ 2010/19 (‘de islam is een gezwel’). Dit is een nogal kunstmatig onderscheid (beledigend spreken over een godsdienst zou niet neerkomen op beledigend spreken over de betreffende gelovigen): B.P. Vermeulen, ‘Strafbare belediging van God, godsdienst, godsdienstigen’, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen e.a. (red.), Levend strafrecht. Liber amicorum Ybo Buruma, Deventer: Kluwer 2011, p. 653-666. Ook de wetgever liet zich niet geheel onbetuigd. Zo zijn in 2014 de artikelen 147, 147a en 429bis (het verbod op godslastering) uit het Wetboek van Strafrecht geschrapt.131 Zie over de achtergronden van deze bepaling B. Koolen, ‘Het smalle pad van Jan Donner. De ontstaansgeschiedenis van de Lex Donner 1932’, TRRB 2011, nr. 1, p. 72-85. Zie voorts J. Plooy, Strafbare godslastering, Amsterdam: Buijten en Schipperheijn 1986; en B.A.M. van Stokkum, H.J. B. Sackers & J.-P. Wils, Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen: een inventariserende studie (WODC), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007. Deze bepalingen waren overigens een dode letter.

Organisatievrijheid 132 L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg, Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014.

De vrijheid van godsdienst omvat ook het recht tot oprichting en inrichting van organisaties (kerken, scholen, welzijnsinstellingen) waarbinnen de belijdenis gestalte kan krijgen; wij stipten deze al eerder aan in subparagrafen 7.1 en 7.2. De uit artikel 6 Grondwet voortvloeiende organisatievrijheid en daarmee samenhangende scheiding van kerk en staat is voor bepaalde specifieke instellingen uitgewerkt in artikel 2:2, tweede lid, BW.133 Zie over de kerkelijke organisatievrijheid S.C. van Bijsterveld, Godsdienstvrijheid in Europees perspectief, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 42-76; A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002; L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014; T. van Kooten, Het kerkgenootschap in de neutrale staat, Den Haag: Boom juridisch 2017. Kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij verenigd zijn (zoals kloosters, bisdommen, parochies, federaties, classes, provinciale kerkvergaderingen) vormen ingevolge deze bepaling een aparte categorie van rechtspersonen. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut – bijvoorbeeld het canonieke recht van de Rooms-Katholieke Kerk en de Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland – voor zover dat statuut niet in strijd is met ‘de wet’.
Onder ‘de wet’ in de zin van artikel 2:2, tweede lid, BW wordt in de jurisprudentie en de literatuur – uitsluitend – verstaan de fundamentele regels van dwingend Nederlands recht,134 J.M.M. Maeijer, ‘Rechtspersonen, godsdienst en levensovertuiging’, Mededelingen KNAW afd. Letterkunde, Amsterdam 1986, p. 58-59; J.W. van Ee, ‘In strijd met de wet’, RM Themis 1996, p. 163-179; T. van Kooten, Het kerkgenootschap in de neutrale staat, Den Haag: Boom juridisch 2017, p. 332-360; HR 4 oktober 2019, NJ 2020/323.  die grondvesten waarbij zulke grote belangen van de Nederlandse rechtsorde zijn betrokken dat het kerkelijk statuut daarvoor dient te wijken.135 Kamerstukken II 2016/17, 34465, nr. 4, p. 2-3. Derhalve gelden binnen kerkgenootschappen (en hun zelfstandige onderdelen en lichamen) lang niet alle dwingendrechtelijke regels van Nederlands recht. Bijvoorbeeld medezeggenschapsnormen zijn niet als dergelijke fundamentele dwingende regels te beschouwen. Weliswaar oordeelde de rechter dat het Leger des Heils op grond van de Wet op de ondernemingsraden verplicht was een ondernemingsraad in te stellen, maar dat kon hij slechts doen doordat duidelijk onderscheid gemaakt kon worden tussen de arbeidsorganisatie (waar de verplichting om een ondernemingsraad in te stellen betrekking op had) en de kerkelijke organisatie (waar die verplichting niet voor gold).136 ARRvS 26 mei 1978, AB 1978, 430.

Onder de grote belangen van de Nederlandse rechtsorde als bedoeld in artikel 2:2, tweede lid, BW waarvoor het kerkelijk statuut heeft te wijken valt in ieder geval de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Op de voet van deze bepaling worden rechtspersonen waarvan de werkzaamheid of het doel in strijd is met de openbare orde, de ‘algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel’,137 Aldus de uitleg van art. 2:20 BW in Kamerstukken II 1984/85, 17476, nr. 5, p.3. verboden en ontbonden. Naar ons oordeel geldt deze norm, dat rechtspersonen moeten blijven binnen de grondvesten van het Nederlandse bestel, ook voor kerkgenootschappen. De vraag is dan wel hoe toepasselijkheid van artikel 2:20 BW (de ontbindingsbevoegdheid op grond van strijd met de openbare orde van doel of werkzaamheid van de rechtspersoon) zich verhoudt tot het tweede lid van artikel 2:2 BW, dat verklaart dat de algemene bepalingen van het rechtspersonenrecht (Titel I,138 Uitgezonderd art. 2:5 BW (‘Een rechtspersoon staat wat het vermogensrecht betreft met een natuurlijk persoon gelijk, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit’). waaronder ook art. 2:20 BW) niet gelden voor kerkgenootschappen. Tegelijkertijd bepaalt artikel 2:2, tweede lid, BW dat overeenkomstige toepassing van die bepalingen (waaronder – nogmaals – artikel 2.20 BW) geoorloofd is, voor zover deze toepassing is te verenigen met hun statuut en de aard der onderlinge verhoudingen.139 Codificatie van HR 15 maart 1985, NJ 1986, 191. Aldus is sprake van een inherente spanning in artikel 2:2, tweede lid, BW, dat (1) verklaart dat het statuut van een kerkgenootschap niet geldt (nietig is) voor zover dat statuut in strijd is met ‘de wet’ (de algemeen aanvaarde grondvesten van het Nederlandse rechtsstelsel); (2) echter de bepaling die handen en voeten beoogt te geven aan ‘de wet’ (art. 2:20 BW) buiten toepassing verklaart; maar (3) analogische toepassing van bijvoorbeeld artikel 2:20 BW toch toelaat voor zover verenigbaar met dat statuut en de onderlinge verhoudingen (terwijl statuut en verhoudingen juridisch überhaupt niet gelden voor zover zij in strijd zijn met ‘de wet’). Binnen het bestaande systeem kan deze spanning opgelost worden door uit te gaan van het primaat van ‘de wet’, in de zin van de grondvesten van de Nederlandse samenleving. Deze grondvesten zetten het statuut op grond van de eerste volzin van artikel 2:2, tweede lid, BW opzij. Analoge toepassing van de ontbindingsbevoegdheid ex artikel 2:20 BW op de voet van de tweede volzin van artikel 2:2, tweede lid, BW is dan ook mogelijk, omdat het statuut in zoverre geen gelding heeft en zich dan ook niet tegen die analoge toepassing kan verzetten.140 Kamerstukken II 2016/17, 34465, nr. 4, p. 2-3. Van Kooten 2017, p. 347 betoogt dat ontbinding van een kerkgenootschap wegens strijd met de openbare orde per definitie niet te verenigen is met het statuut van en de onderlinge verhoudingen binnen dat kerkgenootschap, nu statuut en onderlinge verhoudingen juist gericht zijn op het voortbestaan van het kerkgenootschap. Voor zover statuut en onderlinge verhoudingen in strijd zijn met ‘de wet’ – de fundamentele grondvesten van het Nederlandse rechtsstelsel – zijn zij echter nietig dan wel onverbindend, bestaan zij juridisch dus niet en kunnen zij niet fungeren als grondslag om handhaving van ‘de wet’ tegen te gaan.

Artikel 2:2, tweede lid, BW laat de overeenkomstige toepassing van de algemene regels van het rechtspersonenrecht op kerkgenootschappen slechts toe voor zover verenigbaar met hun statuut en de aard van de onderlinge rechtsverhoudingen. Deze analogische toepassing gaat niet zover dat de rechter bevoegd is besluiten binnen kerkgenootschappen aan de redelijkheid en billijkheid te toetsen wanneer deze berusten op standpunten inzake geloofskwesties. Een dergelijke toetsing is in strijd met de uit artikel 6 Grondwet voortvloeiende vrijheid van de bevoegde instantie ten aanzien van de uitleg en vormgeving van de eigen grondslag van de organisatie.141 In deze richting gaat HR 12 mei 2000, JOR 2000/145.  In het algemeen betracht de rechter bij zijn beoordeling van intern-kerkelijke geschillen terughoudendheid: slechts bij willekeur, kwade trouw, of aperte schending van grondrechten of van wezenlijke interne regels van totstandkoming van besluiten ziet hij voor zichzelf een taak weggelegd.142 HR 4 oktober 2019, NJ 2020/323. Zie over het ook in kerkelijk verband relevante beginsel van hoor en wederhoor, onder meer Pres. Rb. Dordrecht, 15 december 1983, KG1984, 16 (ontslag predikant Molukse Evangelische Kerk). Zie over de manier waarop in een kerkelijke procedure tot nietigverklaring van het kerkelijk huwelijk werd gehandeld, Hof Den Bosch 2 december 1998, ECLI:NL:GHSHE:1998:1 (nietigverklaring kerkelijk huwelijk onrechtmatig). Vgl. A.H. Santing-Wubs, ‘Geschilbeslechting binnen geloofsgemeenschappen’, in: L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 167-193.

Een fundamenteel onderdeel van de religieuze inrichtingsvrijheid is de bevoegdheid van de organisatie om naar eigen inzicht haar voorgangers, leraren en ander personeel aan te stellen en haar bestand aan leden, leerlingen, studenten, cliënten enzovoort te bepalen. Van de betrokkene mag, afhankelijk van zijn positie en de aard van de organisatie, een meer of minder vergaande instemming met de grondslag van de organisatie gevergd worden. In wetgeving en rechtspraktijk wordt een glijdende schaal van loyaliteitsvereisten gehanteerd, aflopend van (1) kerkgenootschappen en vergelijkbare organisaties, (2) confessionele onderwijsinstellingen, (3) overige maatschappelijke instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag, naar slotte (4) organisaties zonder een dergelijke grondslag.[voetnoot]
De wetgever143 De consequenties hiervan voor de verhouding organisatie-werknemer/cliënt worden nader besproken in de paragraaf over horizontale werking. houdt zich met het oog op de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging afzijdig van regulering van het personeels- en cliëntenbeleid in (1) intern-kerkgenootschappelijke aangelegenheden (aldus art. 2:2, tweede lid, BW; art. 3 Awgb;144 HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 330: de Rooms-Katholieke Kerk kan op grond van deze bepaling vrouwen blijven uitsluiten van de diakenopleiding. Zie voor een bespreking van de relevante oordelen van CGB en CRM over art. 3 Awgb: Van Kooten 2017, p. 145-163.  art. 7:671, eerste lid, sub f BW).145 Zie voor een grondige studie over de rechtspositie van geestelijken, P.T. Pel, Geestelijken in het recht. De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van de kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013. Ten aanzien van andere identiteitsgebonden instellingen dan kerkgenootschappen – zoals (2) scholen en (3) verzorgingsinstellingen op religieuze of levensbeschouwelijke grondslag – die veelal een algemeen-maatschappelijke functie vervullen en meestal door de overheid gefinancierd worden – is minder terughoudendheid vereist. Te denken valt aan de Algemene wet gelijke behandeling (art. 5, 6a en 7), die deze vrijheid op het terrein van het personeelsbeleid beperkt. Deze bepalingen vormen een invulling van de clausulering van artikel 6, eerste lid, Grondwet (‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’). Tegelijkertijd bevatten zij met het oog op de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging uitzonderingen op het verbod om onderscheid te maken.146 B.P. Vermeulen, in: I.P. Asscher-Vonk & C.A. Groenendijk (red.), Gelijke behandeling: regels en realiteit, Den Haag: Sdu Uitgevers 1999, p. 168-178 en 187-192. De Awgb is in 2015 overigens gewijzigd, juist op het punt van de balans tussen (godsdienst- en onderwijs)vrijheid en gelijkheid. Bij de betreffende wetswijziging werd de ‘enkele feit-constructie’ geschrapt, die het mogelijk maakte om docenten in het confessioneel onderwijs op grond van bijkomende omstandigheden – niet op het enkele feit van seksuele gerichtheid – te weren.147 Wet van 21 mei 2015, Stb. 2015, 200. Zie over het wetgevingsproces leidende tot deze aanpassing: N. Rijke, Een voortdurende schoolstrijd, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 236-259. Daarnaast is in die wetswijziging een nauwere aansluiting gezocht bij de tekst van de (EU-)Kaderrichtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, Richtlijn 2000/78/EG,148 Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000, L 303. waardoor de ruimte voor confessionele scholen en andere organisaties om een op de eigen religieuze grondslag gebaseerd personeelsbeleid te voeren nader gepreciseerd is.

Onderhouden van geboden en geschriften

Ten slotte is er nog een gevarieerde categorie van andere gedragingen die geacht worden uitdrukking te geven aan een godsdienst. Gedacht kan worden aan het in acht nemen van voorschriften ten aanzien van kleding,149 H. van Ooijen, Religious Symbols in Public Functions, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2012. voedsel, jongensbesnijdenis, weigering van vaccinatie. Tot dergelijke voorschriften behoren onder meer de verplichting voor islamitische vrouwen om een hoofddoek of een gezichtsbedekkende sluier te dragen,150 EHRM (GK) 10 november 2005, EHRC 2006/15 (Leyla Sahin).  alsmede het verbod om niet-koosjer voedsel te eten en de daaruit voortvloeiende verplichting tot onverdoofde rituele slacht.151 EHRM 27 juni 2000, AB 2000/116, EHRC 2000/66 (Cha’are Shalom ve Tsedek); HvJ EU 29 mei 2018, zaak C-426/16, EHRC 2018/187. Zie in dezelfde zin ook Kamerstukken 34908, het tweede initiatiefwetsvoorstel-Thieme, dat er overigens van uitgaat de beperkingsclausules van art. 6, eerste lid, Grondwet en art. 9, tweede lid, EVRM alle ruimte laten voor een volledig verbod.

Hier geldt enerzijds dat de interpretatie die betrokkene geeft van de door hem ingeroepen religieuze regels in beginsel uitgangspunt dient te zijn (zie hierover eerder par. 3 en 4). Anderzijds brengt een redelijke uitleg van artikel 6 Grondwet met zich dat althans op grond van deze bepaling niet afgedwongen kan worden dat iemand zich te allen tijde conform zijn godsdienstige overtuiging kan kleden, ook als hij als rechter, griffier152 Zie overigens CGB 22 juni 2001, Oordeel 2001-53 (afwijzing sollicitante als waarnemend griffier wegens dragen hoofddoek is discriminatie); CRM 26 mei 2016, Oordeel 2016-45 (afwijzing sollicitante als buitengriffier wegens dragen hoofddoek is discriminatie); CRM 20 november 2017, Oordeel 2017-135 (verbod binnen de politie om een hoofddoek te dragen bij uniform politie is discriminatie). In reactie op deze oordelen verklaarden de politie en de rechtspraak afzonderlijk dat zij vast bleven houden aan de eis van neutrale kleding. Zie over dit type kwesties, J. Vleugel, ‘Religie, belangenafweging en neutraliteit’, TRRB 2019, nr. 3, p. 32-51. of beroepsmilitair in functie is; of dat men de door de overheid opgestelde procedureregels ter zake van het ritueel slachten ter zijde kan stellen; of dat men de as van de dierbare overledene overal kan uitstrooien.153 KB 3 februari 1990, AB 1990, 235.  Alleen als de betreffende (de tijd, plaats en wijze regelende) voorschriften reëel gebruik van genoemde belijdenismodaliteiten aanzienlijk bemoeilijken of onmogelijk maken, vormen zij beperkingen van de belijdenisvrijheid, die op een van de clausuleringen van artikel 6 Grondwet (het eerste dan wel het tweede lid) dienen te berusten.154 Het zij nog eens gezegd dat, ook wanneer art. 6 Grondwet – redelijk uitgelegd – niet van toepassing is, veelal nog wel een toetsing aan art. 9 EVRM en de Awgb aangewezen is. Veelal zal het constitutionele principe van de neutraliteit van de overheid, voortvloeiend uit artikelen 1 jo. 6 Grondwet, alsmede de artikelen 3 en 23 Grondwet als beperkende wet in de zin van artikel 6, eerste lid, Grondwet aangemerkt kunnen worden.

De vrijheid tot het naleven van religieuze regels kan daarnaast een rol spelen in de zin dat een aan het gedrag ten grondslag liggend godsdienstig motief invloed kan hebben op soort en hoogte van de eventuele sanctie of de keuze van de maatregel.155 Zie hierover het informatieve artikel van A. Nieuwenhuis, ‘Grotere vrijheid in geval van godsdienstige motieven?’, TRRB 2020, nr. 1, p. 26-41. Dit motief wordt soms zo bepalend geacht dat dit gedrag volgens de rechter anders (meestal gunstiger) beoordeeld moet worden dan wanneer dat motief had ontbroken.156 Zie naast de hierna genoemde gevallen Hof Den Haag 30 juni 1978, BNB 1979, 230; Vz. ARRvS 20 juni 1985, RV 1985, 118; Vz. ARRvS 17 oktober 1985, AB 1986, 288; Vz. ARRvS 14 november 1986, Gst. 6836, 7.  Zo zal onder omstandigheden het niet voldoen aan een uit een dienstbetrekking met de overheid voortvloeiende verplichting op grond van een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging anders gewaardeerd moeten worden dan wanneer deze verplichting op andere gronden niet wordt nagekomen. In enkele gevallen is dan ook beslist dat aan de religieuze motivatie een zodanige betekenis toekwam dat het (normaliter gerechtvaardigde) ontslag in casu niet geoorloofd was.157 CRvB 6 april 1966, AB 1966, 641 (geloofsgemotiveerde weigering röntgenologisch onderzoek) en KB 30 november 1979, AB 1980, 123 (weigering Jehova Getuige/kleuterleidster om aan bepaalde ‘heidense festiviteiten’ deel te nemen).  Op basis van soortgelijke overwegingen is een door godsdienst ingegeven weigering van de ouders om hun kind bepaalde medisch noodzakelijke handelingen te laten ondergaan (in tegenstelling tot de anderszins gemotiveerde weigering) onvoldoende grond voor maatregelen als ontzetting en ontheffing uit de ouderlijke macht.158 Lichtere maatregelen zoals de ondertoezichtstelling en de schorsing zijn voldoende om de vereiste medische behandelingen mogelijk te maken. Van deze opvatting getuigt Rb. Dordrecht 27 juni 1973, NJ 1973, 432.  Ten slotte kan een religieuze motivatie onder omstandigheden de verwijtbaarheid van een strafbare daad verminderen en alsdan leiden tot oplegging van een lagere straf dan gebruikelijk.159 Zie hierover Vermeulen 1989, p. 285 e.v. Met betrekking tot uitingsdelicten kan daaraan worden toegevoegd dat het strafbaar beledigende karakter van een uiting in sommige gevallen wordt weggenomen omdat de betreffende bewoordingen een uiting zijn van de geloofsovertuiging van betrokkene.160 Zie bijvoorbeeld Rb. Den Haag 26 oktober 2016, NJFS 2017/6 (r.o. 3.4.3).

Godsdienstvrijheid en gelijkheid; scheiding van kerk en staat

11.1 Gelijke behandeling

Een belangrijke functie van de godsdienstvrijheid is dat hieruit in samenhang met het gelijkheidsbeginsel afhankelijk van de context een aanspraak op gelijk(waardig)e behandeling van de verschillende groeperingen (religieus, levensbeschouwelijk/niet-religieus, niet-religieus/niet-levensbeschouwelijk) voortvloeit. Deze aanspraak houdt onder meer de verplichting voor de staat in om:

  • de verschillende godsdiensten gelijk te behandelen;
  • godsdiensten en niet-godsdienstige levensovertuigingen gelijk te behandelen;
  • eenieder gelijk te behandelen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging.161 Soms wordt in dit verband wel gesproken van ‘neutraliteit van de overheid ten aanzien van godsdienst en levensovertuiging’. In de hierboven aangeduide zin is de overheid inderdaad ‘neutraal’. Dit moet echter niet verward worden met ‘waardenneutraliteit’. Zie hierover Van Bijsterveld 2018, met name hoofdstuk 9. Zie ook F.T. Oldenhuis, Een neutrale staat: kreet of credo?, Heerenveen: Protestantse Pers 2009, en W. van der Burg, Het ideaal van de neutrale staat. Inclusieve, exclusieve en compenserende visies op godsdienst en cultuur (oratie Rotterdam), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009. Zie over de inclusieve neutraliteit van de overheid ten aanzien van godsdienst in het openbare domein J. Vleugel, ‘Radicale moslims en het bewaken van religieuze tolerantie’, NTM/NJCM-bulletin 2020/13, afl. 2. Zie over ‘neutraliteit’ als norm die het EHRM in dit verband aanlegt, S.C. van Bijsterveld, ‘De staat als “neutral organiser of religions”? Een analyse van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (I), TRRB 2013, nr. 1, p. 44-64. Zie ten slotte het wetsvoorstel ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs, waarin de basiswaarden van de democratische rechtsstaat een centrale plaats wordt toegedicht, Kamerstukken II 2019/20, 35352, nr. 6, p. 18-19.

De eis van gelijke behandeling van de verschillende godsdiensten vloeit voort uit art. 6 jo. 1 Grondwet. Zowel rechter als wetgever hanteert deze eis in relatie tussen islamitische en langer gevestigde religieuze stromingen.162 Zie het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het wetsvoorstel inzake het verbieden van bepaalde islamitische uitingen in Kamerstukken II 2018/19, 35039, nr. 4: de staat mag een bepaalde religie niet ‘weg-definiëren’. Zo oordeelde de Hoge Raad dat het toen geldende artikel 2, eerste lid, sub c, BBA, dat geestelijke ambtsdragers van ontslagbescherming uitsloot omwille van de vrijheid van godsdienst, om reden van gelijkheid eveneens diende te gelden voor de islamitische gebedsvoorganger, de imam.163 HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702.  Evenzo vloeit hieruit voort dat de werkgever de wens van een werknemer om voor de viering van een godsdienstige feestdag vrij te krijgen niet verschillend mag waarderen naar gelang de godsdienst.164 HR 30 maart 1984, AB 1984, 366, NJ 1985, 350.  En om dezelfde reden wordt in artikel 10 Wom naast het klokgelui ook het tot het gebed oproepen door de imam genoemd.165 Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 17.

De uit artikel 6 jo. 1 Grondwet voortvloeiende eis van gelijke behandeling geldt ook in de verhouding tussen niet-godsdienstige en godsdienstige overtuigingen.166 AGRvS 3 april 1992, 483, AB 1992, 483. Zie verder de Wet van 17 april 1997 tot wijziging van bepalingen van verschillende wetten in verband met de erkenning van de vrijheid van levensovertuiging als grondrecht, Stb. 1997, 192.  Zo werd bepaald dat humanistisch vormingsonderwijs en godsdienstonderwijs een gelijkwaardige aanspraak op subsidie hebben.167 ARRvS 1 augustus 1983, AB 1984, 532 en 21 maart 1985, AB 1986, 16. Voor dit onderwijs vindt structurele bekostiging tegenwoordig door de centrale overheid plaats, zie de Wet van 6 juni 2017, Stb. 2017, 289, in werking getreden 1 augustus 2019. Hiertoe is aan de kant van de zendende instanties (de hiertoe samenwerkende protestantse kerken, de Rooms-Katholieke Kerk, de Hindoeraad, het islamitische SPIOR en het Humanistisch Verbond) de Stichting Dienstencentrum GVO en HVO opgericht die onder meer zorgt voor de concrete toedeling van gelden. Zie uitvoerig hierover J. de Vries, ‘Sluitstuk van de financiële gelijkstelling. Honderd jaar na de onderwijspacificatie van 1917 ook bekostiging voor GVO en HVO op openbare scholen’, TRRB 2017, nr. 2, p. 66-82.  Uiteraard werkt een en ander ook andersom, in de zin dat activiteiten die uitgaan van godsdienstige organisaties voor subsidiëring in aanmerking moeten komen indien niet-godsdienstige instellingen voor soortgelijke activiteiten gesubsidieerd worden.168 ARRvS 18 december 1986, AB 1987, 260.  Een en ander neemt overigens niet weg dat de overheid een zekere beleidsvrijheid toekomt.169 ARRvS 18 maart 1988, AB 1988, 342 en 19 juli 1988, Gst. 6870, 2; Vz. ARRvS 18 februari 1988, AB 1988, 312.

Verder vereist het gelijkheidsbeginsel in samenhang met de belijdenisvrijheid neutraliteit, in de zin dat de overheid geen zuiver religieuze criteria mag aanleggen.170 KB 4 december 1984, AB 1985, 163; ARRvS 21 maart 1985, AB 1986, 16; ARRvS 18 november 1985, AB 1986, 293.  Ten slotte dient de overheid op vele terreinen af te zien van het stellen van eisen (of het verbinden van consequenties) aan de godsdienst of levensovertuiging van de persoon of groep in kwestie, en zich daarbij neutraal op te stellen. Te denken valt aan overheidsbenoemingen (art. 3 Grondwet171 Zie echter de nuancering van art. 5, vierde lid, Awgb, dat (kortgezegd, voor aanstellingen en arbeidsverhoudingen) verklaart: ‘Het eerste lid is niet van toepassing op eisen met betrekking tot de politieke gezindheid die in redelijkheid kunnen worden gesteld in verband met de vervulling van functies in bestuursorganen en adviesorganen’ Hierdoor kunnen tevens godsdienstige en levensbeschouwelijke achtergronden van personen ook een rol spelen. Verder valt te denken aan benoemingen van geestelijke verzorgers in bijvoorbeeld de krijgsmacht of penitentiaire instellingen (zie art. 5, derde lid, aanhef en onder c, Awgb). ) en het personeelsbeleid in het openbaar onderwijs (art. 23, derde lid, Grondwet).172 KB 2 maart 1984, AB 1984, 288: voor de functie van hoofd van een openbare school mogen op grond van de vereiste neutraliteit geen voorwaarden gesteld worden met betrekking tot godsdienst of levensovertuiging. De vraag rijst of de beleidsvrijheid van de overheid zo groot is dat het onderscheid in de coronaregelgeving, waarbij aan godsdienstige en levensbeschouwelijke bijeenkomsten in gebouwen geen maximumaantal deelnemers voorgeschreven wordt, terwijl dat wel het geval is ten aanzien van ‘neutrale’ bijeenkomsten (maximaal dertig), te rechtvaardigen is.

11.2 Scheiding van kerk en staat

De scheiding van kerk en staat is niet uitdrukkelijk in de Grondwet of enige andere wet vastgelegd, maar wordt geacht besloten te liggen in het stelsel van de Grondwet. Het gelijkheidsbeginsel en de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging spelen hierbij een bepalende rol. De artikelen 1 en 3, 6 en 23 Grondwet zijn daarbij van bijzonder belang. Het beginsel van scheiding van kerk en staat vereist onder meer het wederzijds in acht nemen van elkaars autonomie. Zo dient de overheid de (kerk)genootschappelijke organisatievrijheid in acht te nemen, en komt (kerk)genootschappen geen rol toe in het publieke besluitvormingsproces.173 Zie ook Van Bijsterveld 2018, met name hoofdstuk 9, alsmede S.C. van Bijsterveld, ‘Scheiding van kerk en staat: een klassieke norm in een moderne tijd’, in: W.B.H.J. van de Donk e.a. (red.), Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele transformatie (WRR-Verkenning), Amsterdam: Amsterdam University Press 2006, p. 227-259. Daarnaast dient de overheid bij haar benoemingenbeleid neutraliteit te betrachten (zie de artikelen 3 en 23, derde lid, Grondwet) alsmede te waarborgen dat haar personeel – in ieder geval voor zover in de openbaarheid optredend in gezagsfuncties als de rechtspraak, het leger, de politie – neutraliteit uitstraalt (zie par. 10 en 11.1).

Mede in verband met de scheiding van kerk en staat en daarmee samenhangende overheidsneutraliteit wordt standaard de vraag aan de orde gesteld naar de geoorloofdheid van financiële ondersteuning van op godsdienst of levensovertuiging gestoelde organisaties. De financiële banden tussen de staat en kerk zijn overigens al lang afgeslankt. In de jaren tachtig werd de Wet premie kerkenbouw ingetrokken174 Wet van 26 april 1982, Stb. 1982, 276. en werden de traditionele traktementsverplichtingen van de overheid ten aanzien van bedienaren van de eredienst afgekocht.175 Wet van 7 december 1983, Stb. 1983, 638 tot beëindiging van de financiële verhouding tussen staat en kerk. Dat betekent echter niet dat nu geen enkele ondersteuning van genootschappen op religieuze en levensbeschouwelijke grondslag door de centrale overheid meer plaatsvindt.176 Zie voor een schets, mede in rechtsvergelijkend perspectief, Van Bijsterveld 1998, p. 77 e.v. en voor een overzicht, P. van Sasse van Ysselt, ‘Financiële verhoudingen tussen overheid, kerk en religieuze organisaties’, TRRB 2013, nr. 1, p. 65-86.  Zo wordt geestelijke verzorging in overheidsinstellingen als de krijgsmacht en in justitiële instellingen door de overheid gefinancierd.177 Zie over ontwikkelingen rond de betekenis van de religieuze of levensbeschouwelijke identiteit van de geestelijke verzorger, N. van Zessen & B. Koolen, ‘Geestelijke verzorging in de gevangenis’, TRRB 2013, nr. 1, p. 29-43; en J. de Vries, ‘De levensbeschouwelijke identiteit van de ongebonden geestelijk verzorger’, TRRB 2013, nr. 3, p. 6-15.  Daarnaast zijn er directe financiële tegemoetkomingen wanneer zich (andere) bijzondere omstandigheden voordoen. Voorbeelden daarvan uit het recente verleden zijn vooral te vinden in de sfeer van kerken- of moskeebouw.178 Commissie-Hirsch Ballin in haar eindrapport Overheid, godsdienst en levensovertuiging, Den Haag 1988; zie ook M. Maussen, Ruimte voor de islam? Stedelijk beleid, voorzieningen, organisaties, Apeldoorn/Antwerpen: Het Spinhuis 2006; en M. Maussen, Constructing Mosques. The governance of Islam in France and the Netherlands (diss. Amsterdam UvA), 2009. Zie ook W. van der Burg, Het ideaal van de neutrale staat. Inclusieve, exclusieve en compenserende visies op godsdienst en cultuur (oratie Rotterdam), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009.  Verder zijn er indirecte financiële tegemoetkomingen in de fiscale sfeer, bijvoorbeeld de gunstige fiscale regelingen voor ‘Anbi’s’ (algemeen nut beogende maatschappelijke instellingen). Uit het begrip ‘Anbi’ valt overigens al af te leiden dat deze voorzieningen niet tot godsdienstige of levensbeschouwelijke instellingen beperkt zijn.179 Zie R. Steenvoorde, ‘In het algemeen belang? Het algemeen nut-criterium in recente wetgeving en jurisprudentie met betrekking tot kerken en religieuze instellingen’, TRRB 2011, nr. 1, p. 30-42. R. Steenvoorde & E.H.M. Hirsch Ballin, ‘Een herleving van de departementen van eredienst?’, in: S.C. van Bijsterveld & Richard Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 325-352.  Een andere variant van (overigens in omvang beperkte) financiële steunverlening vormt de monumentenzorg die zich ook uitstrekt tot kerkelijke monumenten. De overheid streeft daarmee het doel na van behoud van cultureel erfgoed, niet het bevorderen van godsdienst. Ten derde zien wij dat wanneer de overheid financiële voorzieningen in het leven roept (bekostigingsarrangementen of subsidies) voor maatschappelijke doelen, activiteiten of organisaties, religieuze en levensbeschouwelijke organisaties daarin delen op gelijke voet als de niet-religieus of niet-levensbeschouwelijk georiënteerde equivalenten daarvan. De verhoudingen tussen overheid en kerken en andere religieuze en levensbeschouwelijke organisaties spelen ook frequent op lokaal niveau. Voor vragen hierover en andere lokale vragen rond de houding van de lokale overheid tot religie en levensovertuiging hebben het ministerie van BZK en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gezamenlijk speciaal een handreiking uitgegeven.180 Tweeluik religie en publiek domein. Handvatten voor gemeenten over de scheiding van kerk en staat, Den Haag: BZK en VNG 2019 . Zie over de eerdere versie van deze handreiking (uit 2010) P. van den Eijnden & J. Overdijk-Francis, ‘Tweeluik Religie en Publiek Domein’, TRRB 2010, nr. 2, p. 5-18.

Weliswaar is uit de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging sec geen aanspraak op financiering af te leiden,181 ARRvS 12 maart 1987, AB 1987, 287; CRvB 14 maart 1991, TAR 1991, 105.  maar dit neemt niet weg dat de ‘sociale component’ van de vrijheid van godsdienst wel een legitimatie kan vormen voor financiële overheidsbetrokkenheid. Dit is met name het geval bij de bekostiging van geestelijke verzorging door de overheid. De redenering is dan dat het personen betreft die in een bijzondere relatie tot de overheid staan en voor wie door de omstandigheden waarin zij verkeren de reguliere geestelijke verzorging niet beschikbaar is.182 Zie over legitimeringswijzen van financiële steunverlening, S.C. van Bijsterveld, Overheid en godsdienst. Herijking van een onderlinge relatie, Den Haag: Boom juridisch 2018 (3e, herziene druk), hoofdstuk 5.  In de andere gevallen is het vooral in samenhang met het gelijkheidsbeginsel dat er zo een aanspraak in het leven geroepen kan worden. Als immers aan de ene (religieuze of levensbeschouwelijke) groepering bepaalde faciliteiten toegekend worden, kan dit beginsel met zich brengen dat aan de andere groeperingen hetzelfde gegund moet worden. Dezelfde redenering gaat op voor de verhouding tussen niet-religieuze of niet-levensbeschouwelijke organisaties in relatie tot organisaties die wel een dergelijke grondslag hebben. Aldus verkrijgt de godsdienstvrijheid, een klassiek vrijheidsrecht, aspecten van een sociaal grondrecht.183 Zie voor alternatieve wijzen van legitimering van financiële betrekkingen tussen overheid en religies, S.C. van Bijsterveld, Overheid en godsdienst. Herijking van een onderlinge relatie, Den Haag: Boom juridisch 2018 (3e, herziene druk), hoofdstuk 5. Consensus bestaat er dat de scheiding van kerk en staat daarbij dan wel vereist dat de overheid de organisatorische zelfstandigheid respecteert en de hiervoor genoemde uitgangspunten in acht neemt. Ten aanzien van de concrete invulling hiervan is minder overeenstemming. Subsidiëring van algemeen-maatschappelijke activiteiten van religieuze en levensbeschouwelijke organisaties op gebieden als onderwijs, maatschappelijk werk, hulpverlening is algemeen aanvaard.184 Aldus de Commissie-Hirsch Ballin in haar eindrapport Overheid, godsdienst en levensovertuiging, Den Haag 1988, en het instemmende kabinetsstandpunt ter zake: Kamerstukken II 1989/90, 20868, nr. 2, p. 3.  Artikel 23, zevende lid, van de Grondwet, op basis waarvan het bijzonder, veelal confessioneel gekleurd onderwijs op voet van gelijkheid met het vanwege de overheid verzorgde openbaar onderwijs bekostigd wordt, vormt daarvan wel de duidelijkste illustratie. Toelaatbaarheid van financiële steun specifiek voor religieuze/levensbeschouwelijke activiteiten wordt daarentegen op grond van de scheiding van kerk en staat sterk in twijfel getrokken.185 Aldus reeds de motie-Wiebenga/Dales, Kamerstukken II 1984/85, 16102, nr. 99.

Scheiding van kerk en staat naar huidige Nederlandse snit sluit samenwerking tussen overheid en kerken en andere religieuze of levensbeschouwelijke organisaties derhalve niet uit.186 Maar zie subpar. 11.3. Scheiding van kerk en staat in de zin als hierboven omschreven, vormt wel een randvoorwaarde voor die samenwerking: de eigen posities en verantwoordelijkheden van beide dienen in acht te worden genomen. Juist vanwege veranderingen in de rol en taakopvatting van de overheid en de veranderde relatie tussen de overheid en de samenleving komen meer dan voorheen het geval was ten tijde van het hoogtepunt van de klassieke sociale verzorgingsstaat, nieuwe samenwerkingsmodellen in het vizier. Te denken valt bijvoorbeeld aan samenwerking in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).187 Zie hierover onder meer E. Sengers, ‘Religie en kerk in de zorgzame samenleving. De Wet maatschappelijke ondersteuning kritisch bekeken als nieuwe verhouding van “religie” en “samenleving”’, TRRB 2013, nr. 1, p. 16-28; M. Jager-Vreugdenhil, ‘Kerken en de ambitie van de Wet maatschappelijke ondersteuning’, TRRB 2013, nr. 2, p. 79-98; en W. Blauw, ‘Kansen voor Utrechtse kerken binnen de Wmo’, TRRB 2010, nr. 2, p. 63-75. Ook valt te wijzen op het onderwijs, waarin samenwerkingsbesturen en zelfs samenwerkingsscholen zijn ontstaan, die beogen onder één dak openbaar en bijzonder onderwijs te besturen of zelfs te samen te verzorgen.188 Zie het commentaar op art. 23 Grondwet, par. 10.2.

11.3 Drie modellen inzake kerk en staat; de eigen positie van de godsdienstvrijheid

De in paragrafen 11.1 en 11.2 geschetste arrangementen inzake de verhouding tussen kerk en staat, of breder: godsdienst en overheid zijn niet in steen gebijteld. Zij kunnen in de loop der tijden gewijzigd worden: sinds enkele decennia is een proces van wijziging en herschikking aan de gang.
In dit verband is het zinvol om onderscheid te maken tussen verschillende modellen (ideaaltypen) van de verhouding van kerk en staat, overheid en religie. Op een continuüm kunnen twee uitersten geplaatst worden, het theocratisch absolutisme aan de ene zijde en het totalitair secularisme aan de andere zijde. Beide uitersten zijn onverenigbaar met de principes van de democratische rechtsstaat zoals onder meer gewaarborgd in het EVRM189 EHRM (GK) 13 februari 2003, AB 2003/152, NJ 2005/73 (Refah). en het EU-grondrechtenhandvest. In het midden van het continuüm bevinden zich drie modellen, die alle verenigbaar zijn met die principes: de gevestigde kerk (toelaatbaar onder bepaalde randvoorwaarden); pluralistische coöperatie; en secularisme, met onder meer een strikte scheiding van kerk en staat.[voetnoot]
De afgelopen twee eeuwen hebben zich in het Nederlandse staatsbestel fundamentele verschuivingen voorgedaan. Aan het begin van de negentiende eeuw was het protestantse christendom, geïnstitutionaliseerd in de Hervormde Kerk,190 Zie bijvoorbeeld art. 133 Grondwet 1814: ‘De christelijk hervormde Godsdienst is die van den souvereinen Vorst.’ de dominante en door de staat gesteunde en gereguleerde godsdienst en kerk (het eerstgenoemde model). Vanaf de laatste decennia van de negentiende eeuw wordt het verzuilingsmodel – gekenmerkt door coöperatie – leidend, waarbij de overheid geen partij kiest tussen de pluraliteit van religies en seculiere overtuigingen, maar met confessionele, levensbeschouwelijke en neutrale organisaties samenwerkt en deze waar nodig op voet van gelijkwaardigheid ondersteunt. Artikel 23 Grondwet (het toenmalige art. 192 Grondwet 1917) is het sluitstuk van deze ontwikkeling, waarna de verzuiling zich enkele decennia verder ontplooit (het model van pluralistische coöperatie).

Sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw is er evenwel onder invloed van secularisatie en individualisering een trend te bespeuren naar een scheiding tussen de publieke en de private sfeer, in de richting van een striktere tweedeling: het terrein van de publieke sfeer, gekenmerkt door uniforme neutraliteit enerzijds en de private sfeer waarbinnen religie zich kan manifesteren anderzijds. Deze tweedeling dicteert het verder doorsnijden van de banden tussen staat en kerk, tussen overheid en confessionele organisaties. Zij wordt geïnspireerd door het Franse ideaal van burgerschap, dat gebaseerd is op de waarden laïcité en neutraliteit, individualisme en gelijkheid.
Tot hoever deze tendens naar het seculiere model zich voortzet, valt te bezien. Vergaand zijn in ieder geval voorstellen om de vrijheid van godsdienst te schrappen, omdat een dergelijk recht geen zelfstandige status zou mogen hebben in een seculiere staat, en de functie ervan voldoende overgenomen kan worden door de vrijheid van meningsuiting en vergadering.191 Vgl. P. de Beer, ‘Waarom vrijheid van godsdienst uit de Grondwet kan’, Socialisme en Democratie 2007/10, p. 18-24; en eerder reeds R.E. de Winter, ‘Godsdienst als alibi’, NJB 1996, p. 1-8. In deze richting gaan ook G.A. van der Wal, ‘Is de vrijheid van godsdienst in de moderne multiculturele samenleving nog een hanteerbaar recht?’, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 2010, p. 133-157; R.J.B. Schutgens, ‘Waarom de godsdienst- en uitingsvrijheid moeten samensmelten’, TvCR 2012, p. 96-99. Daartegen Th. Wöltgens, ‘Schrappen van artikel 6 maakt ons een gidsland voor dictaturen’, in: Socialisme en Democratie 2007/11-12, p. 10-11; B.P. Vermeulen, ‘Waarom godsdienstvrijheid in de Grondwet moet blijven’, Socialisme en Democratie 2008/3, p. 14-26; H.M.A.E. van Ooijen e.a. (red.), Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen?, Leiden: NJCM-Boekerij 2008; B.P. Vermeulen & B. Arrass, ‘De reikwijdte van de vrijheid van godsdienst in een pluriforme samenleving’, in: A.J. Nieuwenhuis & C.M. Zoethout (red.), Rechtsstaat en religie (Staatsrechtconferentie 2008, UvA), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009, p. 59-87, m.n. p. 66 e.v. Zie hierover ten slotte Geloof in de samenleving. Christendemocratische reflecties op religie en levensbeschouwing in het publieke domein, Den Haag: Wetenschappelijk Instituut CDA 2013. Maar zo ver zal het voorlopig wel niet komen. Dit voorstel is immers kansloos, al was het maar omdat het schrappen van het grondwettelijke recht de verdragen waarin de godsdienstvrijheid is opgenomen – bijvoorbeeld in artikel 9 EVRM – onverlet laat. Er zijn ook verschillende inhoudelijke argumenten waarom schrapping van dit grondrecht afgewezen moet worden. Zo is het onjuist te stellen dat de functie van de vrijheid van godsdienst overgenomen kan worden door de vrijheid van meningsuiting en vergadering, tenzij bijvoorbeeld het dragen van een hoofddoek uit religieuze motieven of de rituele onverdoofde slacht gekwalificeerd gaan worden als meningsuitingen – maar dat zal dan gebeuren omdat zij religieus gemotiveerd zijn (waarmee de godsdienstvrijheid weer binnengesmokkeld wordt). En deze stelling miskent het essentiële belang van godsdienst voor een aanzienlijk aantal personen en groepen in de Nederlandse samenleving, die zich met hun godsdienst identificeren en – zeker waar het religieuze minderheden betreft – de bescherming van de godsdienstvrijheid nodig hebben.[voetnoot]
Naast deze tendens in de richting van het seculiere model is overigens ook een tegengestelde tendens te bespeuren. Die andere tendens leidt juist tot een grotere betrokkenheid van de overheid met religie en religieuze groeperingen en organisaties en een grotere interactie tussen beide. Deze tendens wordt vooral veroorzaakt door uiteenlopende ontwikkelingen als het financieel terugtreden van de overheid in het sociale domein, of zorg voor behoud van religieus cultuur erfgoed in een geseculariseerde samenleving of het tegengaan van polarisatie en radicalisering. Religieuze organisaties kunnen in dat kader een zinvolle functie vervullen.

De horizontale werking van de vrijheid van godsdienst 192 Nehmelman & Noorlander 2013, p. 159-203.

Een belangrijke kwestie is in hoeverre de vrijheid van godsdienst horizontale werking heeft, dat wil zeggen: werking tussen burgers, private organisaties daarbij inbegrepen. Simons, regeringscommissaris ten tijde van de algehele grondwetsherziening van 1983, was van oordeel dat dit grondrecht zo gewichtig is dat het vermoedelijk de verst strekkende horizontale werking heeft, in de zin dat het slechts beperkingen toestaat die tot de clausulering ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ (art. 6, eerste lid, Grondwet) herleidbaar zijn.193 Handelingen II 1976/77, p. 2127; Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 16. Die stelling, die uitgaat van directe werking van het grondrecht als zodanig – onverkorte toepassing van de artikel 6 Grondwet – op relaties tussen burgers gaat te ver. De eis van herleidbaarheid tot de clausulering is met name in contractuele verhoudingen en verenigingsverbanden onhanteerbaar. Op zichzelf aanvaardbare of zelfs noodzakelijke beperkingen van de godsdienstvrijheid die voortvloeien uit het lidmaatschap van een organisatie of een arbeidsovereenkomst kunnen niet herleid worden tot de op publiekrechtelijke verhoudingen toegesneden clausuleringen. Die beperkingen komen immers voort uit privaatrechtelijke statuten en contracten, en niet uit de formele wet. Het criterium van artikel 6 Grondwet is dan ook te grof, mede gezien de grote variëteit van primair door het privaatrecht beheerste verhoudingen. Het lijkt dan ook zinvoller om primair uit te gaan van indirecte werking van het grondrecht. In dat verband dient onderscheid gemaakt te worden tussen verschillende typen rechtsrelaties, waarbij civielrechtelijke open normen hun concretisering krijgen in het kader van een afweging van belangen, waarin het religieuze aspect afhankelijk van het type relatie meer of minder zwaar weegt.194 Zie hierover ook J. Vleugel, ‘Religie, belangenafweging en neutraliteit’, TRRB 2019, nr. 3, p. 32-5.

(i) Binnen de interne sfeer van een kerkgenootschap of ander genootschap op geestelijke grondslag komt aan functionarissen of leden195 Voor een omvattende studie over de rechtspositie van geestelijken in het Nederlandse recht, zie P.T. Pel, Geestelijken in het recht. De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde, Den Haag, Boom Juridische uitgevers 2013.  geen beroep toe op de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging: veeleer komt dit beroep toe aan het genootschap. De vrijheid van godsdienst omvat voor het individu in dit verband immers enkel de vrijheid om tot zo een genootschap toe te treden (en er weer uit te stappen).196 HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1; ECRM 8 maart 1976, D&R 5, 157; ECRM 8 maart 1985, D&R 42, 247.  Door toetreding doet de betrokkene ten opzichte van de organisatie afstand van zijn vrijheid, verplicht hij zich om zich aan haar doelstellingen en (haar interpretatie van de) grondslag ondergeschikt te maken. In deze interne sfeer is de organisatie als totaliteit, gerepresenteerd door de leiding, krachtens de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging bevoegd de belijdenis te organiseren en zo nodig door disciplinaire maatregelen conformiteit af te dwingen.
Dit betekent in concreto dat de rechter, bij een geloofsgeschil tussen de leiding en de ambtsdragers, medewerkers en leden, de interpretatie die de leiding van de in het geding zijnde dogma’s, voorschriften e.d. geeft, als de geldende heeft te aanvaarden.197 HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1.  Het beginsel van interpretatieve terughoudendheid weegt hier zwaar,198 Op grond van art. 3 Awgb blijven kwesties betreffende ambtsdragers (het geestelijk ambt) buiten de Awgb. Zie over deze bepaling B.P. Vermeulen, ‘Kerkgenootschap en geestelijk ambt’, in: M.L.M. Hertogh & P.J.J. Zoontjens (red.), Gelijke behandeling: principes en praktijken. Evaluatieonderzoek Algemene wet gelijke behandeling, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 219-245. opdat vermeden wordt dat de rechter een inhoudelijk oordeel geeft omtrent geloofskwesties, een oordeel waartoe hij niet bevoegd is.199 HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201; HR 15 maart 1985, NJ 1986, 191; Pres. Rb. Amsterdam 21 maart 1985, KG 1985, 104. Gaat de leiding naar aanleiding van een dergelijke controverse over tot disciplinaire maatregelen (zoals berisping, schorsing, ontslag, excommunicatie) dan zal een hiertegen voor de rechter aangevoerd beroep op de vrijheid van godsdienst niet slagen. Uiteraard vloeit uit deze vrijheid zoals gezegd wel voort dat de betrokkene te allen tijde uit de organisatie kan treden.196 HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1; ECRM 8 maart 1976, D&R 5, 157; ECRM 8 maart 1985, D&R 42, 247.

Twee andere te onderscheiden rechtssferen betreffen maatschappelijke instellingen: (ii) confessionele scholen enerzijds, en (iii) andere maatschappelijke organisaties op confessionele grondslag anderzijds.201 Zie voor de werkvloer in het algemeen (dus ook buiten de sfeer van organisaties waarin sprake is van een bijzondere grondslag), F.T. Oldenhuis (red.), Religie op de werkvloer, Heerenveen: Protestantse Pers 2013.

Ad (ii) Voor het confessioneel onderwijs staat voorop dat de instelling op grond van de vrijheid van godsdienst en onderwijs (art. 23 Grondwet) van haar personeelsleden en cliënten instemming met de grondslag mag vragen, waarbij haar eigen uitleg van de grondslag uitgangspunt is.202 Aldus reeds het Maimonides-arrest: het toelatingsbeleid ‘steunt op haar uitleg van in haar statuten neergelegede toelatingsnormen’; Hof Amsterdam 6 september 2011, NJF 2011/400. Zo is het bestuur van een school op confessionele grondslag (de richting) in principe niet verplicht een leerling toe te laten of te handhaven die volgens haar niet (meer) voldoet aan de criteria voortvloeiend uit de grondslag.203 HR 9 april 1976, NJ 1976, 409; HR 22 januari 1988, AB 1988, 96; NJ 1988, 891; Hof Amsterdam 24 juli 2007, NJCM-Bulletin 2008, p. 498-506.  Een katholieke school mag een hoofddoekverbod voor leerlingen instellen.204 Hof Amsterdam 6 september 2011, NJF 2011/400.  Evenzo mag een schoolbestuur van een werknemer instemming met de grondslag vragen, en bij gedrag dat daarmee niet strookt tot weigering/ontslag overgaan.205 Ktg. Amsterdam 11 februari 1983, AB 1983, 277; Ktg. Zwolle 7 maart 1991, NJCM-Bulletin 1991, 302; Rb. Groningen 18 oktober 2012, Prg. 2013/45. Zo ook EHRM 3 februari 2011, EHRC 2011/59 (Siebenhaar/Duitsland).

Ad (iii) Wat betreft het personeel geldt ditzelfde ook voor andere instellingen op confessionele grondslag (identiteitsgebonden organisaties). Dat is echter niet het geval waar het gaat om cliënten van die ‘andere confessionele instellingen’. Artikel 7, tweede lid, Awgb geldt alleen voor het bijzonder onderwijs. Dat betekent dat andere instellingen (op het terrein van bijvoorbeeld volkshuisvesting, welzijn, gezondheidszorg, cultuur) cliënten niet op grond van hun religieuze grondslag kunnen weren.

Bij de toepassing van op de religieuze grondslag gegronde maatregelen en eisen gelden (daargelaten het geestelijke ambt en de rechtsverhoudingen binnen een kerkgenootschap en haar geldingen, art. 3 Awgb) overigens de op grond van Richtlijn 2000/78/EG geïmplementeerde stringente randvoorwaarden die voortvloeien uit artikelen 5, tweede lid en 7, tweede lid, van de Awgb.206 Toepasselijkheid van die randvoorwaarden in de interne sfeer van kerkgenootschappen is naar ons oordeel in strijd met de vrijheid van godsdienst zoals gewaarborgd in art. 10 Handvest van de grondrechten. Belangrijkste voorwaarde is dat die maatregelen en eisen gezien de grondslag van de instelling wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd zijn.207 Zie nader hierover het commentaar op art. 23 Grondwet, par. 6.1.2. In de kern komt dit erop neer dat het bevoegd gezag van de instelling ten aanzien van personeel resp. leerlingen of cliënten een consistent en consequent identiteitsbeleid voert, op grond waarvan het aannemelijk maakt dat dit beleid uit de grondslag voortvloeit.208 Voor een overzicht van jurisprudentie en oordelen van de CGB en het CRM zie N. Rijke, Een voortdurende schoolstrijd, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 261-286. Bovendien mag uitsluiting op basis van godsdienst (de religieuze grondslag) niet neerkomen op onderscheid op een andere in artikel 1 Awgb genoemde grond (zoals seksuele gerichtheid).209 Zie het commentaar op art. 23 Grondwet, par. 6.1.2, en voor een overzicht van uitspraken en oordelen, Rijke 2019, p. 286-299.

Het Hof van Justitie stelt strenge eisen aan onderscheid door ‘andere (confessionele) instellingen’ (iii) – onder meer bedrijven – die met een beroep op hun grondslag (aspirant-)personeel weren. Op zichzelf geeft artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2000/78/EG ruimte om dat te doen. Dergelijk handelen kan echter slechts door de beugel als het criterium op grond waarop uitsluiting plaatsvindt een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste is, hetgeen betekent dat het beroepsvereiste in het licht van de verwezenlijking van de grondslag noodzakelijk en proportioneel is.210 HvJ EU 17 april 2018, EHRC 2018/127, AB 2018/378 (Egenberger). Zie in dezelfde zin HvJ EU 11 september 2018, EHRC 2018/214 (IR/JQ). Hier wreekt zich dat het Hof van Justitie geen ‘margin of apprecation’-doctrine heeft ontwikkeld. Het EHRM laat identiteitsgebonden instellingen meer ruimte, welke overigens ook besloten ligt in artikel 9 EVRM.211 EHRM 23 september 2010, EHRC 2010/138, NJ 2011/231 (Obst/Duitsland); EHRM (GK) 12 juni 2014, EHRC 2014/219 (Fernandez Martinez). EHRM 23 september 2010, EHRC 2010/139, NJ 2011/232 (Schüth/Duitsland) kwam evenwel tot de conclusie dat sprake was van een onevenredige inbreuk op het privéleven van de werknemer.

(iv) Als het niet gaat om organisaties (i-iii) waarin het godsdienstige of levensbeschouwelijke element overweegt, zal een beroep op de vrijheid van godsdienst van de werknemer/cliënt nog eerder gehonoreerd worden, met name ook omdat die organisaties zelf zich niet op die vrijheid kunnen beroepen. Zo zag de rechter het in een pachtcontract opgenomen beding om niet van geloofsovertuiging te veranderen als een ontoelaatbare aantasting van de geloofs- en gewetensvrijheid.212 Hof Arnhem 25 oktober 1948, AB 1949, 584; vermoedelijk ook zo Hof Arnhem 24 juni 1958, NJ 1959, 473 en 15 november 1958, NJ 1959, 472.  De Hoge Raad oordeelde dat een werknemer een snipperdag, gevraagd voor de viering van een voor hem belangrijke godsdienstige feestdag, dient te krijgen, tenzij de gang van zaken in het bedrijf door de afwezigheid van de werknemer ernstig geschaad zal worden.213 HR 30 maart 1984, AB 1984, 366, NJ 1985, 350; zie ook Rb. Arnhem 24 december 1987, Prg. 1988, 2895.  In dezelfde lijn liggen uitspraken waarin maatregelen, genomen omdat een werkneemster uit geloofsovertuiging een hoofddoek draagt, in het algemeen niet aanvaard worden.214 Ktg. Alphen aan den Rijn 22 maart 1994, NJCM-Bulletin 1994, p. 569 e.v.; Ktg. Apeldoorn 30 november 1994, Prg. 1995, 4271; en een constante oordelenjurisprudentie van CGB en CRM: zie reeds Cgb 7 augustus 1995, RV 1995, 100.  In zaken als deze is sprake van een (sterke) indirecte werking van de vrijheid van godsdienst van de individuele werknemer/cliënt: het grondrecht wordt daarbij als een zwaarwegend belang meegewogen bij de interpretatie en concretisering van open privaatrechtelijke normen. Daar komt bij dat de Algemene wet gelijke behandeling, mede in samenhang gelezen met de in de Awgb geïmplementeerde Richtlijn 2000/78/EG, het weren van werknemers door instellingen die niet gebaseerd zijn op een religieuze grondslag verbiedt, als die uitsluiting rechtstreeks gegrond is op hun godsdienst, dus direct onderscheid vormt (art. 5, eerste lid en 7, eerste lid, Awgb). Dat is ook verboden als het weren van een medewerker is gebaseerd op prima facie neutrale criteria die met name aanhangers van de betreffende godsdienst treffen, dus verboden indirect onderscheid vormen tenzij het bedrijf of de instelling een objectieve rechtvaardiging geeft (art. 2, eerste lid, Awgb).215 Zo gaat het bijvoorbeeld om voorschriften ten aanzien van een neutrale uitstraling, die neerkomen op een hoofddoekverbod of een gebod om ook personen van het andere geslacht een hand te geven, welke voorschriften met name moslima’s (en in het tweede geval ook moslims) zullen treffen. Het Hof van Justitie heeft in dit verband aanvaard dat het nastreven door een bedrijf van neutraliteit een objectieve rechtvaardiging zou kunnen bieden.216 HvJ EU (GK) 14 maart 2017, EHRC 2017/96 (Achbita).

Buiten organisatorische en contractuele verbanden kan veelal aan de vrijheid van godsdienst wel directe horizontale werking van artikel 6 Grondwet toegekend worden, hetgeen dan onder meer betekent dat beperkingen van deze vrijheid slechts geoorloofd zijn voor zover zij binnen de betreffende clausulering van het eerste lid vallen. Met name geldt dat waar het gaat om de verkondiging, waarmee beoogd wordt anderen ervan te overtuigen dat de eigen uitgedragen godsdienst juist is en andere overtuigingen onjuist of anderszins niet aanvaardbaar zijn. Een pluriforme samenleving vergt dat met betrekking tot zulke uitlatingen een vergaande tolerantie wordt opgebracht. De zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW is als zodanig te weinig specifiek. Het is de meest algemene privaatrechtelijke norm, die de rechter in zulke zaken grote interpretatiemarge biedt. De Hoge Raad heeft in de zaken tegen het zendelingenechtpaar Goeree overigens zonder reserves aanvaard dat de zorgvuldigheidsnorm sec grenzen kan stellen aan de vrijheid van geloofsverkondiging, en dus telt als ‘wet’ in de zin van de beperkingsclausule van artikel 6, eerste lid, Grondwet.217 HR 5 juni 1987, AB 1988, 276; NJ 1988, 702; HR 2 februari 1990, NJ 1991, 289.  Aldus wordt deze vrijheid slechts een afwegingsfactor in het kader van de rechterlijke concretisering van een open norm, komt haar zogenaamd sterke, directe horizontale werking er enkel op neer dat deze vrijheid een ‘mee te wegen belang’ in het rechterlijk interpretatieproces vormt en derhalve feitelijk slechts ‘zwakke’, indirecte werking heeft.218 Het bovenstaande betreft de inhoud van de uiting. Anders ligt dit wat betreft de beledigende, discriminerende vorm van de uitingen: zie B.P Vermeulen, ‘De Goerees en de kardinaal, ofwel: vrijheid van godsdienst versus discriminatieverbod’, in: L. Heyde e.a. (red.), Begrensde vrijheid (Scheltensbundel), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1989, p. 272-273. Het ligt echter veeleer voor de hand de normatieve inhoud van religieuze verkondiging slechts ontoelaatbaar te achten als deze in strijd is met een specifieke wetsbepaling – in het algemeen het strafrecht. Wat betreft de vorm waarin de verkondiging is gegoten (bijvoorbeeld het scherpe taalgebruik) kan wel de zorgvuldigheidsnorm gehanteerd worden.

Vrijheid van godsdienst speelt ook een rol in het personen- en familierecht, onder meer in de relatie tussen ouders en kinderen. Zo bepaalde de rechter op grond van de in artikel 9 EVRM gewaarborgde vrijheid van godsdienst dat het ouders niet geoorloofd is om aan het (aan hun minderjarig kind) verlenen van toestemming om te huwen de voorwaarde te stellen dat het kind zich bij een kerkgenootschap inschrijft.219 Ktg. Gorinchem 8 november 1982, NJ 1983, 383.  De laatste uitspraak doet de vraag rijzen hoe ver het uit de belijdenisvrijheid voortvloeiende recht van ouders strekt om hun kinderen overeenkomstig hun godsdienstige en levensbeschouwelijke normen op te voeden. Als algemene maatstaf kan hiertoe dienen het criterium dat de Hoge Raad heeft aangelegd bij de uitleg van artikel 27 IVBPR: het in die bepaling neergelegde recht van minderheden om (onder andere) de eigen godsdienst te belijden en in de praktijk toe te passen mag niet zodanig worden uitgeoefend dat het de rechten en vrijheden van anderen (in casu de eigen kinderen) dreigt aan te tasten.220 HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201.  Dit betekent onder andere dat onder omstandigheden de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging van het minderjarige kind met zich brengt dat het ouderlijk recht inzake de religieuze opvoeding heeft te wijken. In ieder geval vanaf zijn meerderjarigheid dient het kind vrij te zijn in zijn godsdienstige keuzes;221 Aldus Kamerlid Van der Burg, UCV 1985-1986, nr. 67, p. 3.  hetzelfde geldt beneden deze leeftijdsgrens voor zover de minderjarige geacht mag worden zelfstandig dit recht uit te kunnen oefenen, dat wil zeggen zodra hij voldoende geestelijke rijpheid bezit om zijn eigen levensbeschouwing te bepalen.222 Witteveen 1984, p. 266 e.v. Evenzo minister Korthals Altes in UCV 1985-1986, nr. 67, p. 22-23. Helaas liet de grondwetgever zich over deze kwestie nauwelijks uit, zie Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 11 (Nng, Ia, p. 11).  Vanuit dit oogpunt bezien handelen allen, ook de ouders, die meewerken aan het ‘deprogrammeren’ van de minderjarige (en uiteraard ook meerderjarige) sekteleden jegens dezen onrechtmatig, maken immers ernstig inbreuk op hun vrijheid van godsdienst of levensovertuiging.223 Witteveen 1984, p. 228 e.v., en met name p. 231.

Hoger recht: het EVRM en het Unierecht

Op de betekenis van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging in de mensenrechtenverdragen wordt hier nog slechts kort ingegaan. Artikel 9 EVRM224 Art. 18 IVBPR, dat grotendeels identiek is aan art. 9 EVRM, laten we onbesproken; deze bepaling speelt geen rol van betekenis in de Nederlandse jurisprudentie en wetgeving. is bij de bespreking al veelvuldig, meestal in samenhang met artikel 6 Grondwet, besproken. Daar ging het meestal om gevallen waarin deze bepalingen in dezelfde richting wezen. Hier wordt volstaan met het aanstippen van de relevante verschillen.[voetnoot]
Een eerste verschil vloeit voort uit het feit dat de rechter een formele wet die de godsdienstvrijheid beperkt niet aan artikel 6 Grondwet kan toetsen – vanwege de clausulering in het eerste lid en vanwege het toetsingsverbod in artikel 120 Grondwet; hij kan die wet echter wel aan artikel 9 EVRM toetsen, aldus artikel 94 Grondwet. Artikel 6 Grondwet stelt stringente legaliteitseisen aan beperkende regelgeving: dat kan slechts een formele wet zijn (eerste lid), of lagere wetgeving die gebaseerd is op een specifieke delegerende wet en voldoet aan een der doelcriteria in het tweede lid. Het tweede lid van artikel 9 EVRM vereist slechts dat er sprake is van een kenbare regel die voldoende voorzienbaarheid creëert (acccessibility and foreseeability); die regel hoeft geen formele wet te zijn, maar kan ook lagere regelgeving zijn, en soms zelfs een beleidsregel of ongeschreven recht.
Een wezenlijk verschil is dat artikel 6 Grondwet formele legaliteitseisen stelt, terwijl de beperkingsclausule in artikel 9, tweede lid, EVRM het materiële vereiste stelt dat de beperking noodzakelijk is (in een democratische samenleving) met het oog op een der in die clausule genoemde doeleinden. Het is deze noodzakelijkheids- ofwel proportionaliteitstoets die de kern vormt van de Straatsburgse en nationale toetsing aan artikel 9 EVRM. Daarbij is wel van belang dat de toetsing door het EHRM veelal een terughoudend karakter heeft: het Hof realiseert zich dat het van een afstand oordeelt, en laat in het bijzonder waar het gaat om kerk-staatverhoudingen aan de nationale autoriteiten, inclusief de nationale rechter, veelal een ruime door het Hof gerespecteerde beoordelingsruimte (de ‘margin of appreciation’). Dat betekent bijvoorbeeld dat de Straatsburgse jurisprudentie ruimte laat voor nationale stelsels met een dominante kerk, terwijl daarvoor naar de stand van zaken in het Nederlandse constitutionele recht (art. 1 jo. 6 Grondwet) geen ruimte is. Zo laat het Hof het toe dat in Italiaanse openbare scholen een kruis in de klas hangt,225 EHRM (GK) 18 maart 2011, NJ 2011/588 (Lautsi). wat naar Nederlands recht niet zou zijn toegestaan. Van belang is ten slotte dat de werkingssfeer van artikel 9 EVRM ruimer is dan die van artikel 6 Grondwet. Artikel 9 EVRM kan ook van toepassing zijn op horizontale verhoudingen, en op een beroep van een werknemer, lidmaat, enzovoort ‘binnen de sfeer van de ander’ (zie subpar. 7.3), terwijl dat niet geldt voor artikel 6 Grondwet. Een van de redenen daarvoor is dat de beperkingsclausule van artikel 9 EVRM primair van materiële aard is en vooral betrekking heeft op proportionaliteit, een criterium dat zich veel meer leent voor toepassing op een grote variëteit van rechtsverhoudingen dan de legaliteitsmaatstaven van artikel 6 Grondwet.226 Vermeulen & Aarass 2009, p. 72-75.

Wat het EU-verdragsrecht betreft, dient gewezen te worden op het Handvest van de Grondrechten. Artikel 10, eerste lid, van het Handvest is ontleend aan artikel 9, eerste lid, EVRM. Artikel 52, eerste lid, Handvest bevat een globale, voor alle Handvestrechten geldende beperkingsclausule. Artikel 52, derde lid, van het Handvest schrijft voor dat het EVRM bij de uitleg van (onder meer) artikel 10 Handvest bepalend is. Dat betekent dat artikel 10, eerste lid, Handvest uitgelegd moet worden in het licht van artikel 9, eerste lid, EVRM, en de globale clausulering van artikel 52, eerste lid, Handvest uitgelegd moet worden in het licht van artikel 9, tweede lid, EVRM. Relevant is verder artikel 17 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Dit bepaalt in het eerste lid dat de Unie ‘de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationaal recht in de lidstaten hebben’ eerbiedigt en daaraan ‘geen afbreuk’ doet. Een vergelijkbaar voorschrift geldt conform het tweede lid voor ‘levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties’. Het artikel sluit in het derde lid ten slotte met de bepaling dat de Unie ‘een open, transparante en regelmatige dialoog met die kerken en organisaties [voert], onder erkenning van hun identiteit en hun specifieke bijdrage.’227 Zie hierover S.C. van Bijsterveld, ‘Koninkrijk in verandering. De EU als inspiratie voor een moderne verhouding tussen staat en religie’, in: S.C. van Bijsterveld & Richard Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 377- 401. De jurisprudentie van het Hof van Justitie over de godsdienstvrijheid is nogal beperkt. Van belang zijn met name de hiervoor in paragraaf 12 genoemde arresten over Richtlijn 2000/78/EG, welke richtlijn mede beoogt de vrijheid van godsdienst te waarborgen.228 Zie voor een overzicht van de arresten van het Hof van Justitie: N. Rijke, Een voortdurende schoolstrijd, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 304-310.

Voetnoten

  1. 1
    Zie in deze zin B.P. Vermeulen, De vrijheid van geweten, een fundamenteel rechtsprobleem, Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 42 e.v. en 56 e.v.
  2. 2
    Als zodanig kunnen niet gelden de godsdienstvrede van Augsburg (1555), gebaseerd op het beginsel cuius regio, eius religio (wiens gebied, diens godsdienst: de soevereine vorst bepaalt welke religie in zijn territorium toegelaten is), noch de Franse tolerantie-edicten (zoals de Edicten van Amboise (1563) en Nantes (1598)), die alleen aan rooms-katholieken en hugenoten godsdienstvrijheid toekenden. Zie Vermeulen 1989, p. 56-58.
  3. 3
    Vrij vertaald: ‘wiens gebied, diens religie.’
  4. 4
    Hierover I.A. Diepenhorst, De verhouding tussen kerk en staat in Nederland, Utrecht z.j., p. 62 e.v. Diepenhorst wijst er overigens op dat de godsdienstwetten ten aanzien van andersgelovigen veelal niet of nauwelijks uitgevoerd werden, zodat de Republiek in de praktijk een gematigde godsdienstvrijheid kende.
  5. 5
    Zie hierover S.C. den Dekker-van Bijsterveld, De verhouding tussen kerk en staat in het licht van de grondrechten, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 10 e.v. E. Bos, Souvereiniteit en religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten, Hilversum: Verloren 2009, en E. Bos, ‘Godsdienstpolitiek onder de Oranjevorsten’, in: S.C. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 17-43. Zie voorts B. Koolen, ‘Scheiding tussen kerk en staat als bevrijding’, TRRB 2012, nr. 2, p. 87-103.
  6. 6
    Zie over de financiële verhouding tussen kerk en staat in de Bataafse Republiek, W.H. den Ouden, Kerk onder patriottenbewind. Kerkelijke financiën en de Bataafse Republiek 1795-1801 (diss. Groningen), Zoetermeer: Boekencentrum 1994.
  7. 7
    Art. 135 Grondwet 1814; art. 193 Grondwet 1815; art. 167 Grondwet 1848 (art. 184 Grondwet 1972); thans art. 6 Grondwet.
  8. 8
    Art. 134 Grondwet 1814; art. 191 Grondwet 1815; art. 165 Grondwet 1848 (art. 182 Grondwet 1972) spreekt dit beginsel uit voor alle (dus niet alleen de bestaande, gevestigde) kerkgenootschappen. Thans wordt dit beginsel gewaarborgd door art. 6 jo. 1 Grondwet
  9. 9
    Art. 134 Grondwet 1814; art. 192 Grondwet 1815; art. 166 Grondwet 1848 (art. 183 Grondwet 1972); berust thans op art. 6 jo. 1 Grondwet en art. 3 Grondwet.
  10. 10
    Zie hierover S.C. van Bijsterveld, Overheid en godsdienst. Herijking van een onderlinge relatie, Den Haag: Boom juridisch 2018, hoofdstuk 9; T.A.M. Witteveen, Overheid en nieuwe religieuze bewegingen (diss. Groningen), Den Haag 1984, Kamerstukken II 1983/84, 16635, nr. 4, p. 18.
  11. 11
    Art. 1, eerste lid, van de Wet op de Kerkgenootschappen luidde: ‘Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen.’ Het beginsel van kerkelijke autonomie werd in feite reeds eerder aanvaard, onder andere blijkens art. 170 Grondwet 1848 (art. 187 Grondwet 1972), dat het recht van placet (overheidstoezicht op de afkondiging van kerkelijke voorschriften en op de briefwisseling met hoofden van kerkgenootschappen) afschafte. Zie over de overheidsbemoeienis met kerk en religie in die tijd verder E. Bos, Souvereiniteit en Religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten, Hilversum: Verloren 2009, en E. Bos, ‘Godsdienstpolitiek onder de Oranjevorsten’, in: S.C. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 17-43. Bij de inwerkingtreding van de Wet openbare manifestaties in 1988 is de Wet op de kerkgenootschappen ingetrokken.
  12. 12
    Art. 186 Gw schreef de Koning voor ervoor te waken dat de kerkgenootschappen zich aan de wet houden; art. 187 Gw waarborgde de vrijheid van kerkgenootschappen ten aanzien van de afkondiging van kerkelijke voorschriften en de briefwisseling tussen kerkelijke gezagsdragers.
  13. 13
    Art. 2:2, tweede lid, Burgerlijk Wetboek (BW); art. 3 Algemene wet gelijke behandeling.
  14. 14
    Stb. 1983, 638.
  15. 15
    Zie hierover Den Dekker-van Bijsterveld 1988, p. 48 e.v.; C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p.78- 83.
  16. 16
    Zie hieromtrent Burkens 1989, p. 114 e.v. Zie ook C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, 2de druk, Deventer: Kluwer 1987, p,78-83. Zie voor een relativering bij de toepassing van deze strakke beperkingssystematiek par. 7.5.
  17. 17
    Vgl. art. 181 Grondwet 1972 (‘behoudens [...] de overtreding der strafwet’) en art. 184, eerste lid, Grondwet 1972 (‘behoudens de nodige maatregelen ter verzekering der openbare rust’).
  18. 18
    Vgl. art. 184, tweede lid, Grondwet 1972: godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen is ‘geoorloofd waar zij thans [dat wil zeggen in 1848, naar art. 167 Grondwet 1848] naar de wetten en reglementen is toegelaten’.
  19. 19
    Zie hierover Van Bijsterveld 2018, met name de hoofdstukken 6-8, over de verhouding tot art. 1 Grondwet; het commentaar in deze uitgave bij art. 1 Grondwet; alsmede H. Post, Gelijkheid als nieuwe Religie, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2010.
  20. 20
    Zie B.C. Labuschagne (red.), Religie als bron van sociale cohesie in de democratische rechtsstaat?, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2004; M. ten Hooven & Th. de Wit (red.), Ongewenste goden. De publieke rol van religie in Nederland, Nijmegen: SUN 2006; W.B.H.J. van de Donk e.a. (red.), Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele transformatie (WRR-Verkenning), Amsterdam: Amsterdam University Press 2006; F.T. Oldenhuis e.a., Schurende relaties tussen recht en Religie, Assen: Van Gorcum 2007; D. Loose e.a., Religie in het publieke domein. Fundament en fundamentalisme, Budel: Damon 2007; B.P. Vermeulen, Vrijheid, gelijkheid, burgerschap, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007; A.J. Nieuwenhuis & C.M. Zoethout (red.), Rechtsstaat en Religie (Staatsrechtconferentie 2008), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009.
  21. 21
    H. Post, Godsdienstvrijheid aan banden. Een essay over het probleem van de godsdienst in het publieke domein, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011. Zie ook S.J. Vellenga, ‘Religieuze tolerantie op haar retour? Hete discussies, kalme reacties en bedenkelijke effecten’, Religie en Samenleving 2012, nr. 1, p. 110-126; en S.J. Vellenga, ‘Religieuze orthodoxie als bedreiging, Verschuivingen in het publiek debat’, TRRB 2011, nr. 2, p. 7-22, alsmede B. de Graaf, ‘Religie als probleem van orde en veiligheid. Salafisme onder vuur’, in: S. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 353-375.
  22. 22
    Het eerste voorstel (Kamerstukken I 2010/11, 31571, A) werd in 2011 door de Eerste Kamer afgewezen. Een nieuwe poging daartoe (Kamerstukken 34908) ligt bij de Tweede Kamer. De (onbedwelmde) rituele slacht is gereguleerd in art. 5.4-5.9a Besluit houders van dieren (KB van 5 juni 2014, Stb. 2014, 210).
  23. 23
    Wet van 23 januari 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering, Stb. 2014, 39 (Kamerstukken 32203).
  24. 24
    Wet van 4 juli 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Algemene wet gelijke behandeling met betrekking tot ambtenaren van de burgerlijke stand die onderscheid maken als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling, Stb. 2014, 260 (Kamerstukken 33344).
  25. 25
    Wet van 21 mei 2015 tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling, Stb. 2015, 200 (Kamerstukken 32476). Zie hierover N. Rijke, Een voortdurende schoolstrijd, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 246 e.v.
  26. 26
    Wet van 27 juni 2018 houdende instelling van een gedeeltelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het onderwijs, het openbaar vervoer, overheidsgebouwen en de zorg, Stb. 2018, 222 (Kamerstukken 34349).
  27. 27
    Dit betreft de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen (Wet van 20 mei 2020, Stb. 2020, 160), waarvan het grootste deel in werking is getreden op 1 november 2020, zie Stb. 2020, 336.
  28. 28
    Zie het commentaar op art. 23 Grondwet, par. 2.3.
  29. 29
    B.P. Vermeulen, Vrijheid, gelijkheid, burgerschap, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007; P. Dekker e.a. (red.), Breekpunt of bindmiddel. Religieus engagement in de civil society, Zoetermeer: Meinema 2011. Specifiek over religie en integratie, zie B. Koolen, ‘Integratie en religie. Godsdienst en levensovertuiging in het integratiebeleid etnische minderheden’, TRRB 2010, nr. 1, p. 5-26. Over financiering van geloofsgemeenschappen van uit het buitenland: A. Overbeeke, ‘Het belemmeren van buitenlandse financiering van geloofsgemeenschappen’, TRRB 2018, nr. 3, p. 62-79.
  30. 30
    Zie hierover S.C. van Bijsterveld, ‘Koninkrijk in verandering. De EU als inspiratie voor een moderne verhouding tussen staat en religie’, in: S.C. van Bijsterveld & R. Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 377- 401.
  31. 31
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 11 en 29.
  32. 32
    B.P. Vermeulen & M. van Roosmalen, ‘Article 9’, in: Van Dijk/Van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2018, p. 748 e.v. Deze collectieve dimensie is expliciet erkend in EHRM 27 juni 2000, appl.nr. 27417/95, AB 2001, 116 (Jewish liturgical association Cha’are Shalom Ve Tsedek/Frankrijk), en sindsdien vaste jurisprudentie van het Hof. Zie onder meer T.J. van der Ploeg, ‘De verhouding tussen het interne recht van geloofsgemeenschappen en het burgerlijk recht’, in: L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p.335-347; en T. van Kooten, Het kerkgenootschap in de neutrale staat, Den Haag: Boom juridisch 2017, p. 54 e.v. Toch wordt dit collectieve recht van bijvoorbeeld kerkgenootschappen nog wel eens in twijfel getrokken, zie bijvoorbeeld Rb. Den Haag 28 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3318, r.o. 3.4 waarin het standpunt van de verwerende partij, dat godsdienstvrijheid slechts aan individuen toekomt, door de rechter niet werd weersproken.
  33. 33
    De grondwetsartikelen ‘gelden voor een ieder, ongeacht de leeftijd, mits een dergelijke gelding inhoud kan hebben’ (Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 11.
  34. 34
    Aldus minister Korthals Altes in UCV 1985/86, nr. 67, p. 22-23; art. 14 Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
  35. 35
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 11; CRvB 17 november 1994, AB 1995, 322. De vraag is overigens wel of de ambtenaar in de interne hiërarchische verhoudingen onverkort een beroep op art. 6 Grondwet toekomt. Daar gaan wij hierna in par. 7.3 op in.
  36. 36
    Kamerstukken II 1987/86, 19427, nr. 8, p. 9; HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702.
  37. 37
    HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201.
  38. 38
    Vgl. EHRM 31 juli 2008, EHRC 2008, 125 (Religionsgemeinschaft der Zeugen Jehovas); EHRM 25 september 2012, appl.nr. 27540/05 (Jehovas Zeugen in Österreich).
  39. 39
    Zo reeds HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201: de rechter mag ‘met name ook niet (…) zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat’. In dezelfde lijn Hof Arnhem 29 mei 1987, NJ 1987, 816; Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 8, p. 9; Kamerstukken II 2003/04, 29164, nr. 2, p. 34-35.
  40. 40
    ‘The State’s duty of neutrality and impartiality is incompatible with any power on the State’s part to assess the legitimacy of religious beliefs or the ways in which those beliefs are expressed’ (vaste jurisprudentie sinds EHRM 26 september 1996 (Manoussakis/Griekenland)); EHRM (GK) 26 oktober 2000, AB 2001, 183 (Hasan en Chaush)). Herbevestigd in EHRM 15 januari 2013, NJCM-Bulletin 2013, 399, EHRC 2013/67 (Eweida). Zie over de hantering van het begrip ‘neutrality’ door het EHRM ook S.C. van Bijsterveld, ‘De staat als “neutral organiser of religions”? Een analyse van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (I)’, TRRB 2013, nr.1, p. 44-64; en id., (II), TRRB 2013, nr. 2, p. 34-58.
  41. 41
    Zie J.W. Schneider, ‘De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging’, in: A.K. Koekkoek, W. Konijnenbelt & F.C.L.M. Crijns (red.), Grondrechten (Jeukens-bundel), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1982, p. 160-161. Zie ook CGB-oordeel 1997-15: ‘Bij godsdienst is sprake van een overtuiging omtrent het leven waarbij een opperwezen centraal staat’. En daarnaast HR 22 maart 1989, BNB 1990, 161: ‘Het Hof heeft niet kunnen vaststellen het bestaan van een kerkgenootschap met (…) de naam Kerk van Satan; met name is niet voldoende gebleken van het bestaan van een organisatie, een groepering van personen, die zich de gemeenschappelijke verering van een opperwezen door haar leden, op de grondslag van gemeenschappelijke opvattingen van bovennatuurlijke aard, ten doel stelt.’
  42. 42
    EHRM 25 februari 1982, appl.nr. 7511/76 (Campbell en Cosans/Verenigd Koninkrijk); EHRM (GK) 7 juli 2011, EHRC 2011/137, NJCM-Bulletin 2012, p. 35 e.v. (Bayatyan); EHRM (GK) 15 januari 2013, EHRC 2013/67, (Eweida); EHRM (GK) 1 juli 2014, EHRC 2014/208 (S.A.S./Frankrijk).
  43. 43
    Zie bijvoorbeeld EHRM 6 november 2008, appl.nr. 58911/00 (Leela Förderkreis), ten aanzien van de leer van Osho (voorheen Bhagwan): ‘According to the teachings of their community, the aim of spiritual development is enlightenment. Their conception of the world is based on the idea of achieving transcendence in all essential areas of life and is continuously shared by them and their community. The Court considers that these views can be considered as the manifestation of the applicant associations’ belief. Their complaints therefore fall within the ambit of Article 9 of the Convention.’
  44. 44
    HR 7 november 2003, BNB 2004, 30.
  45. 45
    CGB, oordeel 2005-67; EHRM 6 november 2008, appl.nr. 58911/00 (Leela Förderkreis).
  46. 46
    HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 173.
  47. 47
    EHRM 15 januari 2013, EHRC 2013, 67.
  48. 48
    ABRvS 15 augustus 2018, JB 2018/146, AB 2018/361 (Pastafarisme).
  49. 49
    Blijkbaar zien Carolus Grűtters en Ashley Terlouw dat in hun kritische beschouwing over de Afdelingsuitspraak over het hoofd (‘Niet te geloven’, NTM-NJCMBulletin 2019, p. 159-170). Waarom het Pastafarisme naar de huidige stand van zaken wel een godsdienst of levensovertuiging zou zijn wordt daarin helaas niet gemotiveerd.
  50. 50
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 29.
  51. 51
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 29 en Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7, p. 2. In M. Tydeman-Yousef, ‘Op zoek naar de heilige graal – een queeste naar definities van religie, spiritualiteit en levensbeschouwing’, Weekblad Fiscaal Recht 2016/222, afl. 7167 wordt levensbeschouwing omschreven als een wereldbeschouwing of levensvisie, -opvatting of -overtuiging die niet tot religie en spiritualiteit behoort en waarin de zin en betekenis van het menselijk leven centraal staan.
  52. 52
    Zie voor een grondige beschouwing hierover het proefschrift van J. Vleugel, Het juridische begrip van godsdienst (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018. Zie daarnaast S. Philipsen en B.P. Vermeulen, ‘De spanning tussen subjectieve interpretatie en objectieve rechtsorde bij de uitleg van de vrijheid van godsdienst in artikel 9 EVRM’, in: H. Post & G. van der Schyff (red.), Godsdienstvrijheid in de Nederlandse rechtsorde. Nationale en Europese perspectieven, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014, p. 25-48.
  53. 53
    S. Philipsen & B.P. Vermeulen, ‘De spanning tussen subjectieve interpretatie en objectieve rechtsorde bij de uitleg van artikel 9 EVRM’, in: H. Post & G. van der Schyff (red.), Godsdienstvrijheid in de Nederlandse rechtsorde, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014, p. 25 e.v.
  54. 54
    Zie onder andere Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 29.
  55. 55
    Aldus reeds ARRvS 7 april 1983, AB 1983, 430; Kamerstukken I 1987/88, 19427, nr. 135b, p. 4.
  56. 56
    Vermeulen 1989, p. 142 e.v.
  57. 57
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 32; Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7, p. 5; Handelingen II 1976/77, p. 2118, 2145.
  58. 58
    Dit uitgangspunt geldt nog sterker ten aanzien van het beroep op de vrijheid van levensovertuiging. Zie in dit verband EHRM 29 april 2002, EHRC 2002/47 (Pretty), waarin het Hof ten aanzien van het beroep van klaagster op het vrijheidsrecht, in de zin dat uit haar levensovertuiging een aanspraak op hulp bij haar levensbeëindiging zou voortvloeien, de standaardoverweging bezigde dat niet elke handeling die voortvloeit uit een levensovertuiging door art. 9 EVRM bestreken wordt, en die aanspraak niet zag op een handeling die door die bepaling beschermd wordt.
  59. 59
    HR 13 april 1960, NJ 1960, 436 (AOW); HR 13 maart 1963, AB 1963, 610; HR 21 februari 1984, DD 1984, 285; HR 26 april 2000, BNB 2000/244; Rb. Noord-Nederland 17 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1570.
  60. 60
    HR 13 april 1960, NJ 1960, 436; herbevestigd in HR 26 april 2000, BNB 2000/244.
  61. 61
    ARRvS 20 januari 1983, AB 1983, 389; ARRvS 7 april 1983, AB 1983, 430 (antroposofische huisarts). In dezelfde lijn CRvB 4 juni 1986, RSV 1987, 16. Zie aldus ook ECRM 12 oktober 1978, D&R 19, 5 (Arrowsmith): ‘when the actions of the individuals do not actually express the belief concerned they cannot be considered to be as such protected by Article 9.1.’
  62. 62
    In dit verband zij verwezen naar de goed gemotiveerde niet-ontvankelijkheidsbeslissing in EHRM 3 december 2009, appl.nr. 10358/83 (Tamara Skugar e.a./Rusland), met verwijzingen naar andere, soortgelijke EHRM-uitspraken.
  63. 63
    Zie echter de uitspraak van het Hof van Discipline voor de advocatuur (Hof van Discipline 11 december 2009, ECLI:NL:TAHVD:2009:YA0183), inzake een islamitische advocaat die vanuit zijn islamitisch geloof de overtuiging had dat hij slechts voor Allah mocht opstaan en daarom weigerde op te staan voor de rechter, welke weigering door het hof vanwege die religieuze overtuiging niet als onbetamelijk in de zin van de Advocatenwet werd aangemerkt.
  64. 64
    ARRvS 7 april 1983, AB 1983/430; EHRM 2 oktober 2001, appl.nr. 49853/99 (Pichon & Sajous/Frankrijk); EHRM 3 december 2009, appl.nr. 10358/83 (Tamara Skugar e.a./Rusland).
  65. 65
    Zie over dit beginsel B.P. Vermeulen, ‘Wie bepaalt de reikwijdte van grondrechten?’, Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 1992, p. 16-46, alsmede de Nota grondrechten in de pluriforme samenleving, Kamerstukken II 2003/04, 29164, nr. 2, p. 32-35. Voor nadere uitwerkingen van dit beginsel, gerelateerd aan de vrijheid van godsdienst: B.C. Labuschagne, Godsdienstvrijheid en niet-gevestigde religies, Groningen: Wolters-Noordhoff 1994; P. Mendelts, Interpretatie van grondrechten, grondrechtenclaims en verschuivingen in de reikwijdte van grondrechten (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2002; A. Vleugel, Het juridische begrip van godsdienst, Deventer: Wolters Kluwer 2018. Zie over de verhouding van religie in relatie tot verschuivende waardepatronen S.C. van Bijsterveld, Burger tussen religie, staat en markt (oratie Tilburg), 2012.
  66. 66
    Zo oordeelde de Hoge Raad dat gezien de vrijheid van godsdienst ‘de burgerlijke rechter geen partij mag kiezen in (...) geschillen omtrent geloof en belijdenis en met name ook niet (...) zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk mag stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat’ (HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201). In dezelfde zin Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 8, p. 9. Zie ook HR 21 april 2017, NJ 2017, 297, r.o. 4.15, waarin wordt benadrukt dat de rechter ook bij het onderzoek naar een eventuele weigeringsgrond voor de omzetting van (dan wel in) een kerkgenootschap, inmenging in geloofskwesties moet vermijden.
  67. 67
    EHRM 13 januari 2013, EHRC 2013/67 (Eweida). In de Pastafarisme-uitspraak is de Afdeling het Hof gevolgd: ABRvS 15 augustus 2018, JB 2018/146, AB 2018/361.
  68. 68
    HR 30 maart 1984, AB 1984, 366, NJ 1985, 350.
  69. 69
    Hof Arnhem 11 juli 1984, NJ 1985, 536. Zie J. de Vries, ‘Tijd voor een ruimere eedspraktijk. Laat ieder de eed afleggen volgens eigen godsdienstige gezindheid’, TRRB 2012 (3), p. 5-20.
  70. 70
    CRvB 17 november 1994, AB 1995, 322.
  71. 71
    HR 22 januari 1988, AB 1988, 96; NJ 1988, 891 (Maimonides).
  72. 72
    CGB 7 augustus 1995, RV 1995, 100; EHRM (GK) 10 november 2005, NJ 2006, 170 (Leyla Sahin); EHRM (GK) 1 juli 2014, EHRC 2014, 708 (S.A.S./Frankrijk).
  73. 73
    CRvB 7 mei 2009, AB 2009/280; Hof Amsterdam 10 april 2012, JAR 2012/130.
  74. 74
    Al wordt het verbod in de Opiumwet wel gerechtvaardigd geacht in het licht van de clausulering in art. 9, tweede lid, EVRM: HR 9 januari 2007, AB 2007/181; HR 1 oktober 2019, NJ 2019/418.
  75. 75
    EHRM 15 januari 2013, EHRC 2013/67. Zie ook CRvB 29 februari 2016, AB 2016/179. Overigens wordt daarin het ontslag van de betreffende ambtenaren onder art. 9, tweede lid, EVRM dan wel art. 5 Awgb wel aanvaardbaar geacht.
  76. 76
    EHRM (GK) 7 juli 2011, EHRC 2011/137, NJCM-Bulletin 2012, p. 35 e.v., par. 111 (Bayatyan). Art. 10, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de EU gaat daar blijkbaar ook van uit: dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt gezien als een manifestatie van godsdienst of levensovertuiging.
  77. 77
    HvJ EU (GK) 5 september 2012, JV 2012/403, EHRC 2013/1.
  78. 78
    Deze paragraaf is in belangrijke mate ontleend aan Kortmann e.a., Constitutioneel recht, Nijmegen: Wolters Kluwer 2016, p. 448-461.
  79. 79
    In deze opsomming van verschijningsvormen verwijzen we naar de tekst in artikel 9 EVRM. Zie voor de historische wortels van deze in art. 9 EVRM aangeduide verschijningsvormen: B.P. Vermeulen, ‘The Freedom of Religion in Article 9 of the European Convention on Human Rights: Historical Roots and Today’s Dilemmas’, in: A. van de Beek, E.A.J.G. van der Borght & B.P. Vermeulen (red.), Freedom of Religion, Leiden/Boston: Brill 2010, p. 11-13.
  80. 80
    Uiteraard gaat het hier niet letterlijk om een uitingsvorm, maar om het innerlijk. Juist daarom is ten aanzien daarvan in art. 9, tweede lid, geen beperkingsbevoegd opgenomen: die ziet alleen op externe gedragingen.
  81. 81
    In de Franse versie van art. 9, eerste lid, EVRM: ‘l’accomplissement des rites’; de Engelse versie: ‘observance’.
  82. 82
    A.M. Donner, ‘Grondrechten en constitutionele rechten’, in: J.F. Glastra van Loon e.a. (red.), Speculum Langemeijer, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1973, p. 19.
  83. 83
    Kamerstukken II 1985/86, 16635, nr. 7, p. 6-7.
  84. 84
    Rb. Den Haag 28 maart 1997, NJ 1998, 342. Zie over toentertijd nieuwe religieuze bewegingen en het recht, T.A.M. Witteveen, Overheid en nieuwe religieuze bewegingen, gepubliceerd als Kamerstukken II 1983/84, 16635, nr. 4. Zie meer recent het onderzoek dat in opdracht van het ministerie van V&J (op verzoek van de Tweede Kamer) is uitgevoerd, A. van Wijk, B. Bremmers, M. Hardeman, T. Appelman & Henk Ferwerda, Het warme bad en de koude douche. Een onderzoek naar misstanden in nieuwe religieuze bewegingen en de toereikendheid van het instrumentarium voor recht en zorg, WODC, Ministerie van V&J, 2013.
  85. 85
    Zie daarover B.P. Vermeulen & M. van Roosmalen, ‘Article 9’, in: P. van Dijk & F. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2018, p. 738-741, met aldaar genoemde jurisprudentie.
  86. 86
    HR 19 januari 1962, NJ 1962, 107 (Geertruidenbergse processie); art. 3, eerste lid, Wet openbare manifestaties (Wom).
  87. 87
    Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 21, p. 2; ABRvS 13 juli 2011, AB 2011/333, JB 2011/192, Gst. 2012/4; ABRvS 10 juli 2019, AB 2019, 447.
  88. 88
    CRvB 25 oktober 1990, TAR 1990, 243; CRvB 17 november 1994, AB 1995, 322.
  89. 89
    HMG 23 november 1977, MRT 1978, 155 (sacramenten); Pres. Rb. Arnhem 9 september 1987, KG 1987, 440 (begrafenisrituelen). De Hoge Raad oordeelde dat zogenoemde rituelen, uitgevoerd binnen een zich als Kerk van Satan afficherende nachtclub ‘die van seksueel-erotische aard zijn en zich richten op een publiek dat is geïnteresseerd in seksclubs en wat daarmee verwant is, in het maatschappelijk verkeer niet als verrichtingen van religieuze aard worden beschouwd’ (HR 22 maart 1989, BNB1990/161).
  90. 90
    Zie voor jurisprudentie ten aanzien van voorgangers van deze bepalingen – art. 125b Ambtenarenwet 1929 en art. 12b Militaire ambtenarenwet – CRvB 17 november 1994, AB 1995, 322 resp. Rb. Den Haag 25 september 1992, KG 1883, 52.
  91. 91
    Zie in deze zin ABRvS 12 juni 2019, Gst. 2019/138, JB 2019/188, AB 2019/412, ten aanzien van een wapenverbod, dat er feitelijk in resulteerde dat een dolkdragende leerling, aanhanger van het Sikhisme, van de betreffende openbare school verwijderd werd. Zie naast de noten bij deze uitspraak ook S. Philipsen & A. Vleugel, ‘Het algemeen belang als (redelijke) begrenzing van religieuze accommodatie in het openbaar onderwijs’, NTM/NJCM-Bulletin 2019, p. 434-447. Deze organisaties dienen uiteraard wel te voldoen aan art. 9, tweede lid, EVRM. Dat geldt ook voor de Algemene wet gelijke behandeling, die onderscheid naar godsdienst binnen organisaties veelal verbiedt. De door het schoolbestuur neutraal geformuleerde regels zullen echter slechts indirect onderscheid opleveren, dat meestal objectief gerechtvaardigd zou kunnen (art. 2, eerste lid, Awgb, art. 9, tweede lid, EVRM). Dat vond de Afdeling ook met betrekking tot het wapenverbod op school.
  92. 92
    CRvB 7 mei 2009, AB 2009/280; ABRvS 12 juni 2019, JB 2019/188, Gst. 2019/138, AB 2019/412.
  93. 93
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 23. In geval van (te) globale criteria, die nadere invulling door lagere organen vergen, is sprake van delegatie in strijd met art. 6, eerste lid, Grondwet.
  94. 94
    Behoudens in geval van ontdekking van strafbare feiten op heterdaad.
  95. 95
    Kamerstukken II 1988/89, 19403, nr. 10, p. 95-101.
  96. 96
    Bunschoten meent in zijn noot bij de ABRvS 12 juni 2019, JB 2019/99 dat de Afdeling suggereert dat bidden of zingen in een openbare eredienst in de kerk buiten de reikwijdte van art. 6, eerste lid, Grondwet zou vallen. Dat heeft de Afdeling ongetwijfeld niet beoogd. Gezamenlijk bidden en zingen behoort immers tot de godsdienstige bestemming van het gebouw en valt bij uitstek onder de vrijheid van godsdienst. Dat neemt niet weg dat bijvoorbeeld een kerkganger die de preek continu doorbreekt door luidkeels een psalm te zingen door de rechthebbende autoriteit (de kerkelijke gemeente, de pastoor of dominee, de koster, enz.) de (kerk)deur gewezen kan worden. Dat is geen beperking van de godsdienstvrijheid maar juist een uitoefening daarvan.
  97. 97
    Illustratief is een oordeel van de Commissie gelijke behandeling (de voorloper van het College voor de Rechten van de Mens) van 24 juli 1995 (1995-26), over een geroyeerd lid van een geloofsgemeente die de toegang tot de zondagsdiensten was geweigerd vanwege het nogal agressief verspreiden van zijn alternatieve geloofsvisie onder de leden van de gemeente. De Commissie oordeelde dat een dergelijke weigering valt binnen de inrichtingsvrijheid van de gemeente en daarmee onder art. 3 onder a Awgb, dus niet onderworpen is aan de algemene regels van de Awgb en daar derhalve niet mee in strijd is. Overigens, ook zonder art. 3 Awgb valt het interne functioneren van een kerk of geloofsgemeengemeenschap niet onder art. 7 Awgb, nu die bepaling ziet op het aanbieden van goederen, diensten enz. in het sociaal-economisch verkeer. Vgl. ook Rb. Utrecht 14 april 2005, ECLI:NL:RBUTR:2005:AT3847.
  98. 98
    Pres. Rb. Arnhem 24 februari 1989, KG 1989, 114.
  99. 99
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 23-24 en 31; Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7.
  100. 100
    Wet van 20 april 1988, Stb. 1988, 157.
  101. 101
    Kamerstukken II 1988/89, 19403, nr. 10, p. 99. Het criterium in art. 175 en 176 Gemeentewet – ‘in geval van oproerige beweging, van ernstige wanordelijkheden of van rampen, dan wel van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan’ – wordt geacht te passen in het doelcriterium ‘ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden’ in art. 6, tweede lid, Grondwet.
  102. 102
    Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, p. 16.
  103. 103
    Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, p. 15.
  104. 104
    Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, p. 17.
  105. 105
    HR 3 april 1857, W 1840; HR 25 april 1856, W 1744.
  106. 106
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 21-22.
  107. 107
    Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, p. 6.
  108. 108
    Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 21, p. 2; ABRvS 13 juli 2011, AB 2011/333, JB 2011/192, Gst. 2012/4; ABRvS 10 juli 2019, AB 2019, 447. Sommige critici van deze jurisprudentie zien vermoedelijk over het hoofd dat klokgelui onder art. 6, eerste lid, Grondwet valt (geschiedt immers meestal niet buiten gebouwen en besloten plaatsen, maar in de kerk), zodat beperkingen in een formele wet vervat zouden moeten worden. Blijkbaar nemen zij aan dat art. 6, tweede lid, Grondwet van toepassing is omdat het effect van het klokgelui zich ook buiten de kerk manifesteert, en dat dat ook de bedoeling van dat klokgelui is.
  109. 109
    Deze jurisprudentie is met name te danken aan de nogal luidruchtige Evangeliegemeente De Deur: Vz. ARRvS 16 februari 1989, AB 1990, 9; Vz. ARRvS 17 augustus 1990, AB 1991, 44; ARRvS 15 juli 1991, AB 1992, 27; ARRvS 15 juli 1991, Gst. 6931, 6; ARRvS 16 juni 1993, AB 1994, 424; ABRvS 5 januari 1996, AB 1996, 179.
  110. 110
    ABRvS 3 december 1998, AB 2000, 291. Vgl. verder ARRvS 19 juni 1984, AB 1985, 79; alsmede Pres. Rb. Breda 15 januari 1986, KG 1986, 78 en een vergelijkbare beslissing van Hof Den Bosch 22 december 1989, NJ 1990, 487.
  111. 111
    ABRvS 14 juli 2010, NTM/NJCM-Bulletin 2011, p. 75, Gst. 2010/77.
  112. 112
    Bijzonder is de uitspraak van de Pres. Rb. ’s-Hertogenbosch, 25 juni 1985, KG 1985, 217 (Bedrijfspand als gebedsruimte) waarin de delegatiesystematiek strikt werd toegepast. Gedelegeerde regelgeving krachtens de Wet op de ruimtelijke ordening die gebruik van een pand als gebedsruimte niet mogelijk maakte, werd als beperking niet in overeenstemming met de delegatiesystematiek van art. 6, eerste lid, Grondwet gezien.
  113. 113
    Zie bijvoorbeeld ARRvS 16 juni 1993, AB 1994, 424: de gemeentelijke regeling is als zodanig niet, maar de toepassing ervan in dit concrete geval wel in strijd met de vrijheid van godsdienst.
  114. 114
    KB 23 september 1986, WORvS 1986, 1.6.
  115. 115
    Vz. ARRvS 20 juni 1985, RV 1985, 118; Vz. ArRvS 17 oktober 1985, AB 1986, 288; Vz. ARRvS 16 februari 1989, Gst. 6883, 11, AB 1990, 9, AAe 1990, 398; Vz. ARRvS 6 augustus 1991, AB 1992, 53. In de laatste twee uitspraken kwam art. 6 Grondwet expliciet aan de orde. Een slordige toetsing aan art. 6, tweede lid, Grondwet laat ARRvS 15 juli 1991, AB 1992, 27, Gst. 6931, 6 zien.
  116. 116
    ARRvS 20 mei 1988, Gst. 6864, 5; Vz. ARRvS 16 november 1989, AB 1990, 204, Gst. 6903, 7. De rechter beperkte zich overigens tot een belangenafweging zonder zich expliciet op de vrijheid van godsdienst te beroepen.
  117. 117
    Vermeulen 1990, p. 83-85.
  118. 118
    In de recentere noodverordeningen zijn samenkomsten van personen die in gemeenschap met anderen in een gebouw hun godsdienst belijden van de eis van maximaal dertig personen uitgezonderd.
  119. 119
    Kamerstukken II 2020/21, 35526, B.
  120. 120
    Zie aldus de Afdeling advisering van de Raad van State, Voorlichting van 6 mei 2020 (W04.20.0139/I/Vo), Voorlichting over grondwettelijke aspecten van (voor)genomen crisismaatregelen, onder 11. Beantwoording voorlichtingsvragen ad c. Grondwettelijke grondrechten. (ii) Religieuze samenkomsten. Zie in dezelfde zin A. Vleugel, ‘De beperkingen van de godsdienstvrijheid door middel van de “corona-noodverordeningen” zijn rechtmatig’, TvCR 2020, p. 290-299.
  121. 121
    Dat zal ook het geval zijn onder de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, zie art. 58g, tweede lid, onder c. De vraag rijst hoe deze soepele benadering van de kerken zich verhoudt met de eis van gelijke behandeling. Wel gelden voor kerken e.d. de 1.5 meter afstand (onder de Tijdelijk wet wordt deze vastgesteld bij AMvB op grond art. 58g) en hygiënevoorschriften.
  122. 122
    HR 9 april 1976, NJ 1976, 409; HR 22 januari 1988, AB 1988, 96 en NJ 1988, 891 (Maimonides). Zie ook het commentaar op art. 23 en zijn verdragsrechtelijke equivalenten en de daarop gebaseerde jurisprudentie.
  123. 123
    HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201.
  124. 124
    Rb. Dordrecht 27 juni 1973, NJ 1973, 432; HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201. Zie over vaccinatie A. Nieuwenhuis, ‘Het weigeren van bloedtransfusies en vaccinaties op grond van godsdienstige motieven. Een grondrechtelijk perspectief’, TRRB 2017, nr. 3, p. 27-41.
  125. 125
    EHRM 11 september 2006, EHRC 2007/14 (Konrad/Duitsland) en daarbij aansluitend ABRvS 15 augustus 2012, JB 2012/221, Gst. 2013/10, AB 2013/309 (De Koers), waarin geoordeeld wordt dat de leerplicht een gerechtvaardigde beperking is van de vrijheid van ouders om voor hun kinderen onderwijs gestoeld op hun godsdienst over levensovertuiging te doen verzorgen.
  126. 126
    Hof Leeuwarden 16 maart 1989, NJ 1989, 810. Vooraf gingen Rb. Zwolle 9 oktober 1986, NJ 1987, 524 (strafbaar, maar rechterlijk pardon op grond van art. 9a Sr); Hof Arnhem 29 mei 1987, NJ 1987, 816; AB 1988, 275 (vrijspraak); HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 476 (vernietiging, verwijzing).
  127. 127
    Rb. Den Haag 6 oktober 1998, AB 1999, 150, kwam weliswaar tot een veroordeling; dit vonnis werd in hoger beroep echter vernietigd (Hof Den Haag 9 juni 1999, AB 1999, 328). Zie ook HR 9 januari 2001, NJ 2001/203; Hof Den Haag 18 november 2002, NJ 2003/261 (El Moumni); HR 14 januari 2003, NJ 2003/261. Zie hierover S.C. van Bijsterveld, Overheid en godsdienst. Herijking van een onderlinge relatie, Den Haag: Boom juridisch 2018, hoofdstuk 8. Voorts: G.A. den Hartogh, ‘Een martelaarskroontje voor Van Dijke’, NJB 1998, p. 2017-2020. Zie ten slotte Rb. Den Haag 26 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12789, partiële vrijspraak wat betreft de groepsbelediging van homoseksuelen.
  128. 128
    ABRvS 30 mei 2018, AB 2018/327.
  129. 129
    EHRM 20 september 1994, NJ 1995, 366 (Otto-Preminger-Institut); EHRM 25 november 1996, NJ 1998, 359 (Wingrove).
  130. 130
    HR 10 maart 2009, NJ 2010/19 (‘de islam is een gezwel’). Dit is een nogal kunstmatig onderscheid (beledigend spreken over een godsdienst zou niet neerkomen op beledigend spreken over de betreffende gelovigen): B.P. Vermeulen, ‘Strafbare belediging van God, godsdienst, godsdienstigen’, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen e.a. (red.), Levend strafrecht. Liber amicorum Ybo Buruma, Deventer: Kluwer 2011, p. 653-666.
  131. 131
    Zie over de achtergronden van deze bepaling B. Koolen, ‘Het smalle pad van Jan Donner. De ontstaansgeschiedenis van de Lex Donner 1932’, TRRB 2011, nr. 1, p. 72-85. Zie voorts J. Plooy, Strafbare godslastering, Amsterdam: Buijten en Schipperheijn 1986; en B.A.M. van Stokkum, H.J. B. Sackers & J.-P. Wils, Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen: een inventariserende studie (WODC), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007.
  132. 132
    L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg, Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014.
  133. 133
    Zie over de kerkelijke organisatievrijheid S.C. van Bijsterveld, Godsdienstvrijheid in Europees perspectief, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 42-76; A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002; L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014; T. van Kooten, Het kerkgenootschap in de neutrale staat, Den Haag: Boom juridisch 2017.
  134. 134
    J.M.M. Maeijer, ‘Rechtspersonen, godsdienst en levensovertuiging’, Mededelingen KNAW afd. Letterkunde, Amsterdam 1986, p. 58-59; J.W. van Ee, ‘In strijd met de wet’, RM Themis 1996, p. 163-179; T. van Kooten, Het kerkgenootschap in de neutrale staat, Den Haag: Boom juridisch 2017, p. 332-360; HR 4 oktober 2019, NJ 2020/323.
  135. 135
    Kamerstukken II 2016/17, 34465, nr. 4, p. 2-3.
  136. 136
    ARRvS 26 mei 1978, AB 1978, 430.
  137. 137
    Aldus de uitleg van art. 2:20 BW in Kamerstukken II 1984/85, 17476, nr. 5, p.3.
  138. 138
    Uitgezonderd art. 2:5 BW (‘Een rechtspersoon staat wat het vermogensrecht betreft met een natuurlijk persoon gelijk, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit’).
  139. 139
    Codificatie van HR 15 maart 1985, NJ 1986, 191.
  140. 140
    Kamerstukken II 2016/17, 34465, nr. 4, p. 2-3. Van Kooten 2017, p. 347 betoogt dat ontbinding van een kerkgenootschap wegens strijd met de openbare orde per definitie niet te verenigen is met het statuut van en de onderlinge verhoudingen binnen dat kerkgenootschap, nu statuut en onderlinge verhoudingen juist gericht zijn op het voortbestaan van het kerkgenootschap. Voor zover statuut en onderlinge verhoudingen in strijd zijn met ‘de wet’ – de fundamentele grondvesten van het Nederlandse rechtsstelsel – zijn zij echter nietig dan wel onverbindend, bestaan zij juridisch dus niet en kunnen zij niet fungeren als grondslag om handhaving van ‘de wet’ tegen te gaan.
  141. 141
    In deze richting gaat HR 12 mei 2000, JOR 2000/145.
  142. 142
    HR 4 oktober 2019, NJ 2020/323. Zie over het ook in kerkelijk verband relevante beginsel van hoor en wederhoor, onder meer Pres. Rb. Dordrecht, 15 december 1983, KG1984, 16 (ontslag predikant Molukse Evangelische Kerk). Zie over de manier waarop in een kerkelijke procedure tot nietigverklaring van het kerkelijk huwelijk werd gehandeld, Hof Den Bosch 2 december 1998, ECLI:NL:GHSHE:1998:1 (nietigverklaring kerkelijk huwelijk onrechtmatig). Vgl. A.H. Santing-Wubs, ‘Geschilbeslechting binnen geloofsgemeenschappen’, in: L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 167-193.
  143. 143
    De consequenties hiervan voor de verhouding organisatie-werknemer/cliënt worden nader besproken in de paragraaf over horizontale werking.
  144. 144
    HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 330: de Rooms-Katholieke Kerk kan op grond van deze bepaling vrouwen blijven uitsluiten van de diakenopleiding. Zie voor een bespreking van de relevante oordelen van CGB en CRM over art. 3 Awgb: Van Kooten 2017, p. 145-163.
  145. 145
    Zie voor een grondige studie over de rechtspositie van geestelijken, P.T. Pel, Geestelijken in het recht. De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van de kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013.
  146. 146
    B.P. Vermeulen, in: I.P. Asscher-Vonk & C.A. Groenendijk (red.), Gelijke behandeling: regels en realiteit, Den Haag: Sdu Uitgevers 1999, p. 168-178 en 187-192.
  147. 147
    Wet van 21 mei 2015, Stb. 2015, 200. Zie over het wetgevingsproces leidende tot deze aanpassing: N. Rijke, Een voortdurende schoolstrijd, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 236-259.
  148. 148
    Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000, L 303.
  149. 149
    H. van Ooijen, Religious Symbols in Public Functions, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2012.
  150. 150
    EHRM (GK) 10 november 2005, EHRC 2006/15 (Leyla Sahin).
  151. 151
    EHRM 27 juni 2000, AB 2000/116, EHRC 2000/66 (Cha’are Shalom ve Tsedek); HvJ EU 29 mei 2018, zaak C-426/16, EHRC 2018/187. Zie in dezelfde zin ook Kamerstukken 34908, het tweede initiatiefwetsvoorstel-Thieme, dat er overigens van uitgaat de beperkingsclausules van art. 6, eerste lid, Grondwet en art. 9, tweede lid, EVRM alle ruimte laten voor een volledig verbod.
  152. 152
    Zie overigens CGB 22 juni 2001, Oordeel 2001-53 (afwijzing sollicitante als waarnemend griffier wegens dragen hoofddoek is discriminatie); CRM 26 mei 2016, Oordeel 2016-45 (afwijzing sollicitante als buitengriffier wegens dragen hoofddoek is discriminatie); CRM 20 november 2017, Oordeel 2017-135 (verbod binnen de politie om een hoofddoek te dragen bij uniform politie is discriminatie). In reactie op deze oordelen verklaarden de politie en de rechtspraak afzonderlijk dat zij vast bleven houden aan de eis van neutrale kleding. Zie over dit type kwesties, J. Vleugel, ‘Religie, belangenafweging en neutraliteit’, TRRB 2019, nr. 3, p. 32-51.
  153. 153
    KB 3 februari 1990, AB 1990, 235.
  154. 154
    Het zij nog eens gezegd dat, ook wanneer art. 6 Grondwet – redelijk uitgelegd – niet van toepassing is, veelal nog wel een toetsing aan art. 9 EVRM en de Awgb aangewezen is.
  155. 155
    Zie hierover het informatieve artikel van A. Nieuwenhuis, ‘Grotere vrijheid in geval van godsdienstige motieven?’, TRRB 2020, nr. 1, p. 26-41.
  156. 156
    Zie naast de hierna genoemde gevallen Hof Den Haag 30 juni 1978, BNB 1979, 230; Vz. ARRvS 20 juni 1985, RV 1985, 118; Vz. ARRvS 17 oktober 1985, AB 1986, 288; Vz. ARRvS 14 november 1986, Gst. 6836, 7.
  157. 157
    CRvB 6 april 1966, AB 1966, 641 (geloofsgemotiveerde weigering röntgenologisch onderzoek) en KB 30 november 1979, AB 1980, 123 (weigering Jehova Getuige/kleuterleidster om aan bepaalde ‘heidense festiviteiten’ deel te nemen).
  158. 158
    Lichtere maatregelen zoals de ondertoezichtstelling en de schorsing zijn voldoende om de vereiste medische behandelingen mogelijk te maken. Van deze opvatting getuigt Rb. Dordrecht 27 juni 1973, NJ 1973, 432.
  159. 159
    Zie hierover Vermeulen 1989, p. 285 e.v.
  160. 160
    Zie bijvoorbeeld Rb. Den Haag 26 oktober 2016, NJFS 2017/6 (r.o. 3.4.3).
  161. 161
    Soms wordt in dit verband wel gesproken van ‘neutraliteit van de overheid ten aanzien van godsdienst en levensovertuiging’. In de hierboven aangeduide zin is de overheid inderdaad ‘neutraal’. Dit moet echter niet verward worden met ‘waardenneutraliteit’. Zie hierover Van Bijsterveld 2018, met name hoofdstuk 9. Zie ook F.T. Oldenhuis, Een neutrale staat: kreet of credo?, Heerenveen: Protestantse Pers 2009, en W. van der Burg, Het ideaal van de neutrale staat. Inclusieve, exclusieve en compenserende visies op godsdienst en cultuur (oratie Rotterdam), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009. Zie over de inclusieve neutraliteit van de overheid ten aanzien van godsdienst in het openbare domein J. Vleugel, ‘Radicale moslims en het bewaken van religieuze tolerantie’, NTM/NJCM-bulletin 2020/13, afl. 2. Zie over ‘neutraliteit’ als norm die het EHRM in dit verband aanlegt, S.C. van Bijsterveld, ‘De staat als “neutral organiser of religions”? Een analyse van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (I), TRRB 2013, nr. 1, p. 44-64. Zie ten slotte het wetsvoorstel ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs, waarin de basiswaarden van de democratische rechtsstaat een centrale plaats wordt toegedicht, Kamerstukken II 2019/20, 35352, nr. 6, p. 18-19.
  162. 162
    Zie het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het wetsvoorstel inzake het verbieden van bepaalde islamitische uitingen in Kamerstukken II 2018/19, 35039, nr. 4: de staat mag een bepaalde religie niet ‘weg-definiëren’.
  163. 163
    HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702.
  164. 164
    HR 30 maart 1984, AB 1984, 366, NJ 1985, 350.
  165. 165
    Kamerstukken II 1987/88, 19427, nr. 17.
  166. 166
    AGRvS 3 april 1992, 483, AB 1992, 483. Zie verder de Wet van 17 april 1997 tot wijziging van bepalingen van verschillende wetten in verband met de erkenning van de vrijheid van levensovertuiging als grondrecht, Stb. 1997, 192.
  167. 167
    ARRvS 1 augustus 1983, AB 1984, 532 en 21 maart 1985, AB 1986, 16. Voor dit onderwijs vindt structurele bekostiging tegenwoordig door de centrale overheid plaats, zie de Wet van 6 juni 2017, Stb. 2017, 289, in werking getreden 1 augustus 2019. Hiertoe is aan de kant van de zendende instanties (de hiertoe samenwerkende protestantse kerken, de Rooms-Katholieke Kerk, de Hindoeraad, het islamitische SPIOR en het Humanistisch Verbond) de Stichting Dienstencentrum GVO en HVO opgericht die onder meer zorgt voor de concrete toedeling van gelden. Zie uitvoerig hierover J. de Vries, ‘Sluitstuk van de financiële gelijkstelling. Honderd jaar na de onderwijspacificatie van 1917 ook bekostiging voor GVO en HVO op openbare scholen’, TRRB 2017, nr. 2, p. 66-82.
  168. 168
    ARRvS 18 december 1986, AB 1987, 260.
  169. 169
    ARRvS 18 maart 1988, AB 1988, 342 en 19 juli 1988, Gst. 6870, 2; Vz. ARRvS 18 februari 1988, AB 1988, 312.
  170. 170
    KB 4 december 1984, AB 1985, 163; ARRvS 21 maart 1985, AB 1986, 16; ARRvS 18 november 1985, AB 1986, 293.
  171. 171
    Zie echter de nuancering van art. 5, vierde lid, Awgb, dat (kortgezegd, voor aanstellingen en arbeidsverhoudingen) verklaart: ‘Het eerste lid is niet van toepassing op eisen met betrekking tot de politieke gezindheid die in redelijkheid kunnen worden gesteld in verband met de vervulling van functies in bestuursorganen en adviesorganen’ Hierdoor kunnen tevens godsdienstige en levensbeschouwelijke achtergronden van personen ook een rol spelen. Verder valt te denken aan benoemingen van geestelijke verzorgers in bijvoorbeeld de krijgsmacht of penitentiaire instellingen (zie art. 5, derde lid, aanhef en onder c, Awgb).
  172. 172
    KB 2 maart 1984, AB 1984, 288: voor de functie van hoofd van een openbare school mogen op grond van de vereiste neutraliteit geen voorwaarden gesteld worden met betrekking tot godsdienst of levensovertuiging.
  173. 173
    Zie ook Van Bijsterveld 2018, met name hoofdstuk 9, alsmede S.C. van Bijsterveld, ‘Scheiding van kerk en staat: een klassieke norm in een moderne tijd’, in: W.B.H.J. van de Donk e.a. (red.), Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele transformatie (WRR-Verkenning), Amsterdam: Amsterdam University Press 2006, p. 227-259.
  174. 174
    Wet van 26 april 1982, Stb. 1982, 276.
  175. 175
    Wet van 7 december 1983, Stb. 1983, 638 tot beëindiging van de financiële verhouding tussen staat en kerk.
  176. 176
    Zie voor een schets, mede in rechtsvergelijkend perspectief, Van Bijsterveld 1998, p. 77 e.v. en voor een overzicht, P. van Sasse van Ysselt, ‘Financiële verhoudingen tussen overheid, kerk en religieuze organisaties’, TRRB 2013, nr. 1, p. 65-86.
  177. 177
    Zie over ontwikkelingen rond de betekenis van de religieuze of levensbeschouwelijke identiteit van de geestelijke verzorger, N. van Zessen & B. Koolen, ‘Geestelijke verzorging in de gevangenis’, TRRB 2013, nr. 1, p. 29-43; en J. de Vries, ‘De levensbeschouwelijke identiteit van de ongebonden geestelijk verzorger’, TRRB 2013, nr. 3, p. 6-15.
  178. 178
    Commissie-Hirsch Ballin in haar eindrapport Overheid, godsdienst en levensovertuiging, Den Haag 1988; zie ook M. Maussen, Ruimte voor de islam? Stedelijk beleid, voorzieningen, organisaties, Apeldoorn/Antwerpen: Het Spinhuis 2006; en M. Maussen, Constructing Mosques. The governance of Islam in France and the Netherlands (diss. Amsterdam UvA), 2009. Zie ook W. van der Burg, Het ideaal van de neutrale staat. Inclusieve, exclusieve en compenserende visies op godsdienst en cultuur (oratie Rotterdam), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009.
  179. 179
    Zie R. Steenvoorde, ‘In het algemeen belang? Het algemeen nut-criterium in recente wetgeving en jurisprudentie met betrekking tot kerken en religieuze instellingen’, TRRB 2011, nr. 1, p. 30-42. R. Steenvoorde & E.H.M. Hirsch Ballin, ‘Een herleving van de departementen van eredienst?’, in: S.C. van Bijsterveld & Richard Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 325-352.
  180. 180
    Tweeluik religie en publiek domein. Handvatten voor gemeenten over de scheiding van kerk en staat, Den Haag: BZK en VNG 2019 . Zie over de eerdere versie van deze handreiking (uit 2010) P. van den Eijnden & J. Overdijk-Francis, ‘Tweeluik Religie en Publiek Domein’, TRRB 2010, nr. 2, p. 5-18.
  181. 181
    ARRvS 12 maart 1987, AB 1987, 287; CRvB 14 maart 1991, TAR 1991, 105.
  182. 182
    Zie over legitimeringswijzen van financiële steunverlening, S.C. van Bijsterveld, Overheid en godsdienst. Herijking van een onderlinge relatie, Den Haag: Boom juridisch 2018 (3e, herziene druk), hoofdstuk 5.
  183. 183
    Zie voor alternatieve wijzen van legitimering van financiële betrekkingen tussen overheid en religies, S.C. van Bijsterveld, Overheid en godsdienst. Herijking van een onderlinge relatie, Den Haag: Boom juridisch 2018 (3e, herziene druk), hoofdstuk 5.
  184. 184
    Aldus de Commissie-Hirsch Ballin in haar eindrapport Overheid, godsdienst en levensovertuiging, Den Haag 1988, en het instemmende kabinetsstandpunt ter zake: Kamerstukken II 1989/90, 20868, nr. 2, p. 3.
  185. 185
    Aldus reeds de motie-Wiebenga/Dales, Kamerstukken II 1984/85, 16102, nr. 99.
  186. 186
    Maar zie subpar. 11.3.
  187. 187
    Zie hierover onder meer E. Sengers, ‘Religie en kerk in de zorgzame samenleving. De Wet maatschappelijke ondersteuning kritisch bekeken als nieuwe verhouding van “religie” en “samenleving”’, TRRB 2013, nr. 1, p. 16-28; M. Jager-Vreugdenhil, ‘Kerken en de ambitie van de Wet maatschappelijke ondersteuning’, TRRB 2013, nr. 2, p. 79-98; en W. Blauw, ‘Kansen voor Utrechtse kerken binnen de Wmo’, TRRB 2010, nr. 2, p. 63-75.
  188. 188
    Zie het commentaar op art. 23 Grondwet, par. 10.2.
  189. 189
    EHRM (GK) 13 februari 2003, AB 2003/152, NJ 2005/73 (Refah).
  190. 190
    Zie bijvoorbeeld art. 133 Grondwet 1814: ‘De christelijk hervormde Godsdienst is die van den souvereinen Vorst.’
  191. 191
    Vgl. P. de Beer, ‘Waarom vrijheid van godsdienst uit de Grondwet kan’, Socialisme en Democratie 2007/10, p. 18-24; en eerder reeds R.E. de Winter, ‘Godsdienst als alibi’, NJB 1996, p. 1-8. In deze richting gaan ook G.A. van der Wal, ‘Is de vrijheid van godsdienst in de moderne multiculturele samenleving nog een hanteerbaar recht?’, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 2010, p. 133-157; R.J.B. Schutgens, ‘Waarom de godsdienst- en uitingsvrijheid moeten samensmelten’, TvCR 2012, p. 96-99. Daartegen Th. Wöltgens, ‘Schrappen van artikel 6 maakt ons een gidsland voor dictaturen’, in: Socialisme en Democratie 2007/11-12, p. 10-11; B.P. Vermeulen, ‘Waarom godsdienstvrijheid in de Grondwet moet blijven’, Socialisme en Democratie 2008/3, p. 14-26; H.M.A.E. van Ooijen e.a. (red.), Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen?, Leiden: NJCM-Boekerij 2008; B.P. Vermeulen & B. Arrass, ‘De reikwijdte van de vrijheid van godsdienst in een pluriforme samenleving’, in: A.J. Nieuwenhuis & C.M. Zoethout (red.), Rechtsstaat en religie (Staatsrechtconferentie 2008, UvA), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009, p. 59-87, m.n. p. 66 e.v. Zie hierover ten slotte Geloof in de samenleving. Christendemocratische reflecties op religie en levensbeschouwing in het publieke domein, Den Haag: Wetenschappelijk Instituut CDA 2013.
  192. 192
    Nehmelman & Noorlander 2013, p. 159-203.
  193. 193
    Handelingen II 1976/77, p. 2127; Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 16.
  194. 194
    Zie hierover ook J. Vleugel, ‘Religie, belangenafweging en neutraliteit’, TRRB 2019, nr. 3, p. 32-5.
  195. 195
    Voor een omvattende studie over de rechtspositie van geestelijken in het Nederlandse recht, zie P.T. Pel, Geestelijken in het recht. De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde, Den Haag, Boom Juridische uitgevers 2013.
  196. 196
    HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1; ECRM 8 maart 1976, D&R 5, 157; ECRM 8 maart 1985, D&R 42, 247.
  197. 197
    HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1.
  198. 198
    Op grond van art. 3 Awgb blijven kwesties betreffende ambtsdragers (het geestelijk ambt) buiten de Awgb. Zie over deze bepaling B.P. Vermeulen, ‘Kerkgenootschap en geestelijk ambt’, in: M.L.M. Hertogh & P.J.J. Zoontjens (red.), Gelijke behandeling: principes en praktijken. Evaluatieonderzoek Algemene wet gelijke behandeling, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 219-245.
  199. 199
    HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201; HR 15 maart 1985, NJ 1986, 191; Pres. Rb. Amsterdam 21 maart 1985, KG 1985, 104.
  200. 200
    HR 23 juli 1946, NJ 1947, 1; ECRM 8 maart 1976, D&R 5, 157; ECRM 8 maart 1985, D&R 42, 247.
  201. 201
    Zie voor de werkvloer in het algemeen (dus ook buiten de sfeer van organisaties waarin sprake is van een bijzondere grondslag), F.T. Oldenhuis (red.), Religie op de werkvloer, Heerenveen: Protestantse Pers 2013.
  202. 202
    Aldus reeds het Maimonides-arrest: het toelatingsbeleid ‘steunt op haar uitleg van in haar statuten neergelegede toelatingsnormen’; Hof Amsterdam 6 september 2011, NJF 2011/400.
  203. 203
    HR 9 april 1976, NJ 1976, 409; HR 22 januari 1988, AB 1988, 96; NJ 1988, 891; Hof Amsterdam 24 juli 2007, NJCM-Bulletin 2008, p. 498-506.
  204. 204
    Hof Amsterdam 6 september 2011, NJF 2011/400.
  205. 205
    Ktg. Amsterdam 11 februari 1983, AB 1983, 277; Ktg. Zwolle 7 maart 1991, NJCM-Bulletin 1991, 302; Rb. Groningen 18 oktober 2012, Prg. 2013/45. Zo ook EHRM 3 februari 2011, EHRC 2011/59 (Siebenhaar/Duitsland).
  206. 206
    Toepasselijkheid van die randvoorwaarden in de interne sfeer van kerkgenootschappen is naar ons oordeel in strijd met de vrijheid van godsdienst zoals gewaarborgd in art. 10 Handvest van de grondrechten.
  207. 207
    Zie nader hierover het commentaar op art. 23 Grondwet, par. 6.1.2.
  208. 208
    Voor een overzicht van jurisprudentie en oordelen van de CGB en het CRM zie N. Rijke, Een voortdurende schoolstrijd, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 261-286.
  209. 209
    Zie het commentaar op art. 23 Grondwet, par. 6.1.2, en voor een overzicht van uitspraken en oordelen, Rijke 2019, p. 286-299.
  210. 210
    HvJ EU 17 april 2018, EHRC 2018/127, AB 2018/378 (Egenberger). Zie in dezelfde zin HvJ EU 11 september 2018, EHRC 2018/214 (IR/JQ). Hier wreekt zich dat het Hof van Justitie geen ‘margin of apprecation’-doctrine heeft ontwikkeld.
  211. 211
    EHRM 23 september 2010, EHRC 2010/138, NJ 2011/231 (Obst/Duitsland); EHRM (GK) 12 juni 2014, EHRC 2014/219 (Fernandez Martinez). EHRM 23 september 2010, EHRC 2010/139, NJ 2011/232 (Schüth/Duitsland) kwam evenwel tot de conclusie dat sprake was van een onevenredige inbreuk op het privéleven van de werknemer.
  212. 212
    Hof Arnhem 25 oktober 1948, AB 1949, 584; vermoedelijk ook zo Hof Arnhem 24 juni 1958, NJ 1959, 473 en 15 november 1958, NJ 1959, 472.
  213. 213
    HR 30 maart 1984, AB 1984, 366, NJ 1985, 350; zie ook Rb. Arnhem 24 december 1987, Prg. 1988, 2895.
  214. 214
    Ktg. Alphen aan den Rijn 22 maart 1994, NJCM-Bulletin 1994, p. 569 e.v.; Ktg. Apeldoorn 30 november 1994, Prg. 1995, 4271; en een constante oordelenjurisprudentie van CGB en CRM: zie reeds Cgb 7 augustus 1995, RV 1995, 100.
  215. 215
    Zo gaat het bijvoorbeeld om voorschriften ten aanzien van een neutrale uitstraling, die neerkomen op een hoofddoekverbod of een gebod om ook personen van het andere geslacht een hand te geven, welke voorschriften met name moslima’s (en in het tweede geval ook moslims) zullen treffen.
  216. 216
    HvJ EU (GK) 14 maart 2017, EHRC 2017/96 (Achbita).
  217. 217
    HR 5 juni 1987, AB 1988, 276; NJ 1988, 702; HR 2 februari 1990, NJ 1991, 289.
  218. 218
    Het bovenstaande betreft de inhoud van de uiting. Anders ligt dit wat betreft de beledigende, discriminerende vorm van de uitingen: zie B.P Vermeulen, ‘De Goerees en de kardinaal, ofwel: vrijheid van godsdienst versus discriminatieverbod’, in: L. Heyde e.a. (red.), Begrensde vrijheid (Scheltensbundel), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1989, p. 272-273.
  219. 219
    Ktg. Gorinchem 8 november 1982, NJ 1983, 383.
  220. 220
    HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201.
  221. 221
    Aldus Kamerlid Van der Burg, UCV 1985-1986, nr. 67, p. 3.
  222. 222
    Witteveen 1984, p. 266 e.v. Evenzo minister Korthals Altes in UCV 1985-1986, nr. 67, p. 22-23. Helaas liet de grondwetgever zich over deze kwestie nauwelijks uit, zie Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 11 (Nng, Ia, p. 11).
  223. 223
    Witteveen 1984, p. 228 e.v., en met name p. 231.
  224. 224
    Art. 18 IVBPR, dat grotendeels identiek is aan art. 9 EVRM, laten we onbesproken; deze bepaling speelt geen rol van betekenis in de Nederlandse jurisprudentie en wetgeving.
  225. 225
    EHRM (GK) 18 maart 2011, NJ 2011/588 (Lautsi).
  226. 226
    Vermeulen & Aarass 2009, p. 72-75.
  227. 227
    Zie hierover S.C. van Bijsterveld, ‘Koninkrijk in verandering. De EU als inspiratie voor een moderne verhouding tussen staat en religie’, in: S.C. van Bijsterveld & Richard Steenvoorde (red.), 200 jaar Koninkrijk: religie, staat en samenleving, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 377- 401.
  228. 228
    Zie voor een overzicht van de arresten van het Hof van Justitie: N. Rijke, Een voortdurende schoolstrijd, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 304-310.

historische-versies?

Lorem ipsum dolor sit amet consectetur, adipisicing elit. Sapiente consequuntur ipsa dolores optio porro ratione culpa aspernatur, voluptatem nostrum, possimus nihil facere natus modi nam, laboriosam a? Nihil, quos ullam?