02 Regering

Artikel 40 - Uitkering koninklijk huis


Grondwetsbepaling

  1. De Koning ontvangt jaarlijks ten laste van het Rijk uitkeringen naar regels bij de wet te stellen. Deze wet bepaalt aan welke andere leden van het koninklijk huis uitkeringen ten laste van het Rijk worden toegekend en regelt deze uitkeringen.
  2. De door hen ontvangen uitkeringen ten laste van het Rijk, alsmede de vermogensbestanddelen welke dienstbaar zijn aan de uitoefening van hun functie, zijn vrij van persoonlijke belastingen. Voorts is hetgeen de Koning of zijn vermoedelijke opvolger krachtens erfrecht of door schenking verkrijgt van een lid van het koninklijk huis vrij van de rechten van successie, overgang en schenking. Verdere vrijdom van belasting kan bij de wet worden verleend.
  3. De kamers der Staten-Generaal kunnen voorstellen van in de vorige leden bedoelde wetten alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Uitkeringen aan de Koning en andere leden van het koninklijk huis

Het koningschap is het hoogste ambt in de staat. De Koning behoort in een positie te zijn die het hem mogelijk maakt zich volledig op de uitoefening van zijn ambt te richten, vrij van beïnvloeding door financiële belangen, en op een representatieve wijze. Daarom ontvangt de Koning ten laste van de Rijksbegroting een inkomen en vergoedingen voor de kosten van zijn hofhouding, die hem bij de uitoefening van zijn taken financieel onafhankelijk maken. Naast de Koning en diens echtgenoot ontvangen ook de troonopvolger, de Koning die afstand heeft gedaan en de echtgenoten daarvan een inkomen en verschillende vergoedingen. Er wordt wel beweerd dat de monarchie daardoor een erg kostbaar instituut is, vergeleken met landen die een president als staatshoofd hebben. Vaak wordt dan vergeten dat in veel republieken een president eveneens een aanzienlijk inkomen ontvangt, aangevuld met verschillende vergoedingen en bijkomende faciliteiten; oud-presidenten houden vaak de beschikking over enig personeel, een inkomen en andere voorzieningen.

Sinds 1814 regelt de Grondwet de uitkeringen aan de Koning en sommige andere leden van het koninklijk huis, zoals de vermoedelijke troonopvolger. Aanvankelijk werden de bedragen van de uitkeringen die vanwege het Rijk aan de Koning en aan andere leden van het koninklijk huis worden uitgekeerd, steeds in de Grondwet zelf vastgelegd. Sinds 1972 vermeldt de Grondwet zelf niet langer deze bedragen. Onder meer door de snelle geldontwaarding bleek opneming van concrete bedragen in de moeilijk te wijzigen Grondwet steeds minder zinnig, zodat er in 1972 voor werd gekozen in de Grondwet slechts de hoofdlijnen van de materie te regelen en de vaststelling van de bedragen aan de wetgever over te laten.

In de eerste plaats draagt artikel 40 Grondwet de wetgever op te bepalen welke leden van het koninklijk huis een uitkering ten laste van het Rijk krijgen en deze uitkeringen te regelen. Deze regeling is te vinden in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis van 22 november 1972.1 Stb. 1972, 701. De wet kent op dit moment bepalingen over uitkeringen aan de Koning en diens echtgenoot of echtgenote, aan de vermoedelijke troonopvolger (vanaf de leeftijd van achttien jaar) en diens echtgenoot of echtgenote, en aan de Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap en diens echtgenoot of echtgenote.

De uitkeringen aan elk van deze personen bestaan steeds uit een A-component (het inkomensbestanddeel) en een B-component (een vergoeding voor personele en materiële uitgaven). De personele uitgaven hebben betrekking op de salariskosten van het personeel dat dagelijks in de directe nabijheid van de betreffende leden van het koninklijk huis zijn werkzaamheden verricht – de ‘hofhouding’. Het bedrag dat de wet vermeldt voor het inkomensbestanddeel wordt jaarlijks aangepast, in de verhouding waarin de bezoldiging van de vicepresident van de Raad van State in dat jaar afwijkt van diens bezoldiging in het jaar 2007. De B-component wordt voor de helft aangepast in de verhouding waarin de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel in een bepaald jaar afwijkt van de bezoldiging in het jaar 2007; voor de andere helft is het bedrag aangepast aan de ontwikkeling van het algemeen prijspeil ten opzichte van de maand juni van het jaar 2007. De uiteindelijke bedragen voor elk van deze uitkeringen worden jaarlijks in de vorm van een raming in de Rijksbegroting opgenomen.

In de Rijksbegroting voor 2021 zijn de volgende bedragen opgenomen: voor de Koning een inkomensbestanddeel van € 998.000 en een vergoeding voor personele en materiële kosten van € 5.059.000 (totaal € 6.057.000); voor koningin Máxima respectievelijk € 396.000 en € 659.000 (totaal €1.055.000); voor prinses Beatrix respectievelijk € 564.000 en € 1.087.000 (totaal € 1.651.000). Met ingang van 7 december 2021 ontvangt ook prinses Amalia, de vermoedelijke troonopvolger, een uitkering omdat zij op die dag meerderjarig wordt. Voor 2021 zijn bedragen van respectievelijk € 20.000 en € 91.000 (totaal € 111.000) geraamd. Dat bedrag is gerelateerd aan het aantal dagen dat zij in 2021 achttien jaar oud is (24).2 Haar jaarlijkse uitkering zal daarna ruim € anderhalf miljoen bedragen. Het begrote totaal aan uitkeringen aan leden van het koninklijk huis bedraagt voor 2021 derhalve € 8.874.000.3 Kamerstukken II 2020/21, 35570 I, nrs. 1 en 2.

De bovengenoemde bedragen zijn overigens nog lang niet alle kosten die gemoeid zijn met de monarchie. Naast de genoemde uitkeringen zijn er functionele uitgaven die samenhangen met de uitoefening van het koningschap. Die uitgaven worden op declaratiebasis ten laste van de Rijksbegroting gebracht. Ook daarin worden een personele en een materiële component onderscheiden, alsmede enkele specifieke uitgaven voor de inzet van luchtvaartuigen, het onderhoud van de Groene Draeck (het zeilschip van prinses Beatrix) en de uitgaven voor reis- en verblijfkosten voor bezoeken aan de Caribische delen van het Koninkrijk. Daarvoor is voor 2021 een bedrag van € 30.470.000 geraamd. Daarnaast zijn ook op andere begrotingshoofdstukken uitgaven geraamd die verband houden met de monarchie. Het totaal daarvan bedraagt voor 2021 naar verwachting € 6.340.000.3 Kamerstukken II 2020/21, 35570 I, nrs. 1 en 2.

De Wet financieel statuut leden van het Koninklijk Huis bepaalt dat aan de Koning paleizen ten laste van het Rijk beschikbaar worden gesteld. Welke paleizen dat zijn, is in een op de wet gebaseerd koninklijk besluit bepaald:5 Besluit aanwijzing paleizen ex art. 4 Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis van 15 juli 1980, Stb. 1980, 435. het Paleis Noordeinde te ’s-Gravenhage, het Paleis Huis ten Bosch te ’s-Gravenhage en het Paleis op de Dam te Amsterdam.

Vrijstelling van belastingen

In de tweede plaats verleent de bepaling vrijstelling van verschillende belastingen. Leden van het koninklijk huis die een uitkering ten laste van het Rijk ontvangen, behoeven inkomstenbelasting noch vermogensbelasting te betalen. De Koning en diens vermoedelijke opvolger zijn daarnaast ook vrijgesteld van erfbelasting en schenkbelasting aangaande hetgeen zij erven of door schenking verkrijgen van leden van het koninklijk huis.6 Zie hierover ook: www.politiekcompendium.nl/id/vh4vaipeaczm/kosten_koninklijk_huis. De bedoeling van deze bepaling is de geleidelijke afkalving van het oorspronkelijke vermogen van de Koning door dergelijke belastingen te voorkomen en zo diens financieel onafhankelijke positie te waarborgen.7 Bijlage Handelingen II 1969/70, 10683, nr. 3, p. 7 (Nng 8, p. 14-16). Bij wet kunnen verdere vrijstellingen worden verleend.

Met enige regelmaat wordt in de Tweede Kamer voorgesteld de Koning (en de troonopvolger) niet langer vrij te stellen van inkomens- en vermogensbelasting.8 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2015/16, 34300 I, nr. 5 (motie-Van Raak); zie ook nos.nl/artikel/2042349-pvda-wil-dat-koningspaar-gewoon-belasting-betaalt.html; http://www.nrc.nl/nieuws/2015/10/27/kamer-roept-kabinet-op-koning-zwaarder-te-belasten. De gedachte achter die voorstellen is dat de Koning aan dezelfde belastingregels onderworpen zou moeten zijn als andere Nederlanders. Daarvoor zou echter de Grondwet moeten worden gewijzigd, nu daarin de vrijstellingen zijn vastgelegd. Vooralsnog voelt de regering er niet voor een dergelijke wijziging voor te stellen.9 Zie nos.nl/artikel/2042325-kabinet-ziet-niets-in-belastingheffing-koningspaar.html.

Versterkte meerderheid

Het derde lid van artikel 40 bepaalt dat de wetsvoorstellen waarbij de financiële positie van de Koning en van de leden van het koninklijk huis wordt geregeld, met een twee derde meerderheid in de Staten-Generaal dienen te worden aangenomen. Dat is verklaarbaar, omdat tot 1972 de bedragen in de Grondwet zelf waren opgenomen. Voor wijziging daarvan waren dus steeds een behandeling in twee lezingen en een twee derde meerderheid in de tweede lezing vereist. Daarmee werd beoogd te garanderen dat de financiële positie van de Koning een breed draagvlak in de Staten-Generaal had. Door voor aanname van de wetsvoorstellen waarmee tegenwoordig de uitkeringen en vergoedingen worden vastgesteld een twee derde meerderheid te eisen, wordt in feite hetzelfde bereikt.

Overigens wordt de Rijksbegroting, waarin de jaarlijks uit te keren bedragen staan, met een gewone meerderheid aangenomen. De uitgangspunten voor de berekening daarvan – de basisbedragen voor inkomen en vergoedingen, alsmede de wijze van berekening van de jaarlijkse aanpassingen – zijn echter vastgelegd in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. De Rijksbegroting maakt alleen de middelen vrij die volgens die berekening nodig zijn.

Voetnoten

  1. 1
    Stb. 1972, 701.
  2. 2
    Haar jaarlijkse uitkering zal daarna ruim € anderhalf miljoen bedragen.
  3. 3
    Kamerstukken II 2020/21, 35570 I, nrs. 1 en 2.
  4. 4
    Kamerstukken II 2020/21, 35570 I, nrs. 1 en 2.
  5. 5
    Besluit aanwijzing paleizen ex art. 4 Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis van 15 juli 1980, Stb. 1980, 435.
  6. 6
    Zie hierover ook: www.politiekcompendium.nl/id/vh4vaipeaczm/kosten_koninklijk_huis.
  7. 7
    Bijlage Handelingen II 1969/70, 10683, nr. 3, p. 7 (Nng 8, p. 14-16).
  8. 8
    Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2015/16, 34300 I, nr. 5 (motie-Van Raak); zie ook nos.nl/artikel/2042349-pvda-wil-dat-koningspaar-gewoon-belasting-betaalt.html; http://www.nrc.nl/nieuws/2015/10/27/kamer-roept-kabinet-op-koning-zwaarder-te-belasten.
  9. 9
    Zie nos.nl/artikel/2042325-kabinet-ziet-niets-in-belastingheffing-koningspaar.html.

historische-versies?

Lorem ipsum dolor sit amet consectetur, adipisicing elit. Sapiente consequuntur ipsa dolores optio porro ratione culpa aspernatur, voluptatem nostrum, possimus nihil facere natus modi nam, laboriosam a? Nihil, quos ullam?