02 Regering

Artikel 38 - Uitoefening koninklijk gezag door RvS


Grondwetsbepaling

Zolang niet in de uitoefening van het koninklijk gezag is voorzien, wordt dit uitgeoefend door de Raad van State.

Uitoefening van het koningschap door de Raad van State

Artikel 37 Grondwet beoogt te verzekeren dat een regent kan optreden telkens wanneer het koninklijk gezag niet door de Koning zelf kan worden uitgeoefend. Toch zijn er gevallen denkbaar waarin er ook (nog) geen regent is die het ambt kan waarnemen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de Koning onverwacht overlijdt, of afstand doet van de troon, terwijl er geen meerderjarige troonopvolger is die het koningschap kan uitoefenen, en evenmin al is voorzien in het regentschap. In dat geval moet bij de wet een regent worden benoemd (art. 37 Grondwet).1 Indien een troonopvolger geheel ontbreekt, dient daarnaast ook te worden besloten omtrent de benoeming van een troonopvolger; zie art. 30 Gw. Het kan dan enige tijd duren tot zo’n wet tot stand is gekomen. Artikel 38 biedt een vangnet voor dergelijke gevallen. De bepaling is bedoeld als noodoplossing voor zeer korte perioden.2 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 15 (Nng II, p. 21).

Wanneer de Raad van State het koningschap dient uit te oefenen, betekent dat vooral dat de Raad van State wetsvoorstellen die door de regering bij de Tweede Kamer worden ingediend, alsmede te bekrachtigen wetten en koninklijke besluiten, van de benodigde handtekeningen – het ‘seign’ – dient te voorzien. Wie namens de Raad van State de vereiste handtekening dient te plaatsen, is niet in de wet vastgelegd; aangenomen moet worden dat die wordt gezet door de vicepresident. De wet waarmee tijdens de periode van waarneming door de Raad van State een regent wordt benoemd, wordt dus ook van de benodigde handtekeningen – zowel bij de indiening als bij de bekrachtiging – voorzien door de vicepresident van de Raad van State. Andere, meer representatieve taken van de Koning, zoals het uitspreken van de troonrede op de derde dinsdag van september (zie art. 65 Grondwet), zouden ook namens de regering door de minister-president kunnen worden verricht.

In de negentiende eeuw is het tweemaal voorgekomen dat de Raad van State het ambt heeft waargenomen: van 4 april tot 2 mei 1889 en van 30 oktober tot 19 november 1890, beide malen omdat koning Willem III, wiens dochter, prinses Wilhelmina, nog minderjarig was, buiten staat was verklaard het koningschap uit te oefenen. In de beide genoemde gevallen nam de Raad van State het koningschap dus gedurende enkele weken waar. Pas toen eind 1890 duidelijk werd dat het overlijden van koning Willem III aanstaande was en het koninkrijk een langdurige periode tegemoet zou gaan met een minderjarige Koning – kroonprinses Wilhelmina was nog maar tien jaar oud – werd de tweede echtgenote van Willem III, Emma van Waldeck-Pyrmont, benoemd tot regentes. Tegenwoordig wordt al voordat zich een dergelijke situatie voordoet bij de wet een voorziening voor het regentschap getroffen, zodat het niet nodig zal zijn dat de Raad van State het koningschap uitoefent (zie het commentaar bij art. 37 Grondwet).

Deze bepaling geeft niet aan wie dient vast te stellen dat niet in de uitoefening van het koninklijk gezag is voorzien. Het lijkt aannemelijk dat de ministerraad dat doet: zou de Raad van State dat kunnen doen, dan zou dat orgaan in feite zelf kunnen beslissen de uitoefening van het koningschap ter hand te nemen. Waarschijnlijk zullen in een voorkomend geval de ministerraad, de Raad van State en de beide Kamers der Staten-Generaal gezamenlijk en in onderling overleg tot de conclusie komen dat niet is voorzien in de uitoefening van het koningschap.3 In die zin: C.A.J.M. Kortmann, bew. door P.P.T. Bovend'Eert, J.L.W. Broeksteeg, C.N.J. Kortmann & B.P. Vermeulen, Constitutioneel recht, 7e druk, Deventer: Kluwer: 2012, p. 140.

Bij de herziening van de Wet op de Raad van State in 2010 is de Raad in constitutionele zin (met zijn ‘leden’) onderscheiden van de grotere, ook ‘staatsraden’ omvattende institutie. Dit geschiedde mede met het oog op de tijdelijke uitoefening van het koninklijk gezag: een te grote omvang van de zogenoemde ‘volle Raad’, die in dat geval deze taak zou hebben, werd in dat licht onwenselijk geacht.4 Zie Kamerstukken II 2005/06, 30 585, nr. 3, p. 8.

Voetnoten

  1. 1
    Indien een troonopvolger geheel ontbreekt, dient daarnaast ook te worden besloten omtrent de benoeming van een troonopvolger; zie art. 30 Gw.
  2. 2
    Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 15 (Nng II, p. 21).
  3. 3
    In die zin: C.A.J.M. Kortmann, bew. door P.P.T. Bovend'Eert, J.L.W. Broeksteeg, C.N.J. Kortmann & B.P. Vermeulen, Constitutioneel recht, 7e druk, Deventer: Kluwer: 2012, p. 140.
  4. 4
    Zie Kamerstukken II 2005/06, 30 585, nr. 3, p. 8.

historische-versies?

Lorem ipsum dolor sit amet consectetur, adipisicing elit. Sapiente consequuntur ipsa dolores optio porro ratione culpa aspernatur, voluptatem nostrum, possimus nihil facere natus modi nam, laboriosam a? Nihil, quos ullam?