01 Grondrechten

Artikel 15 - Vrijheidsontneming 1 Bij het schrijven van dit commentaar is met name voor par. 1 en 2 gebruikgemaakt van delen van de teksten van het commentaar op art. 15 uit de tweede en derde druk van het artikelsgewijs commentaar op De Grondwet; het commentaar uit de tweede druk was van de hand van P.W.C. Akkermans, het commentaar uit de derde druk was van de hand van P.A.M. Mevis en T. Blom.


Grondwetsbepaling

  1. Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen.
  2. Hij aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, kan aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt.
  3. De berechting van hem aan wie met het oog daarop zijn vrijheid is ontnomen, vindt binnen een redelijke termijn plaats.
  4. Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.

Historische ontwikkeling en huidige betekenis

Artikel 15 Grondwet beschermt burgers tegen willekeurige vrijheidsontneming. Alhoewel het er niet woordelijk in terug te vinden is, ligt het beginsel van persoonlijke vrijheid aan dit artikel ten grondslag. Op basis van artikel 15, eerste lid, Grondwet mogen burgers buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald immers niet van hun vrijheid beroofd worden. Hierin is duidelijk het karakter van de klassieke grondrechten te herkennen: deze bepaling houdt de overheid weg van het domein der individuele ontplooiing. Een dergelijk grondrecht was reeds te herkennen in de Magna Carta uit 1215.2 Zie de Engelse vertaling onder 39: ‘No free man shall be seized or imprisoned, or stripped of his rights or possessions, or outlawed or exiled, or deprived of his standing in any way, nor will we proceed with force against him, or send others to do so, except by the lawful judgment of his equals or by the law of the land.’ www.bl.uk/magna-carta/articles/magna-carta-english-translation. Vóór 1887 waren verschillende aspecten van het recht op persoonlijke vrijheid in afzonderlijke grondwetsartikelen vastgelegd. In artikel 157 uit 1887 (vanaf 1953 art. 171 genummerd), het artikel dat tot 1983 van kracht bleef, was een garantie vervat tegen willekeurige inhechtenisneming buiten de gevallen door de formele wetgever aangegeven waarbij aan een aantal vorm- en inhoudsvereisten moest worden voldaan.3 P.W.C. Akkermans in de tweede druk van het artikelsgewijs commentaar bij art. 15 in De Grondwet (1992). In dit artikel was voor inhechtenisneming een rechterlijk bevel vereist, een vereiste dat in het huidige artikel 15 niet is gehandhaafd, al bevat het tweede lid het habeas corpus principe, dat in 1983 aan dit artikel werd toegevoegd. Het habeas corpus principe houdt in dat iemand wiens vrijheid ontnomen is het recht heeft de vraag naar rechtmatigheid van zijn vrijheidsontneming voor te leggen aan een rechter (zie hierover par. 3). In tegenstelling tot artikel 157 uit 1887 ziet artikel 15 in zijn huidige vorm niet slechts op inhechtenisneming, maar op elke vrijheidsontneming door de overheid. Daarnaast biedt dit artikel degene die van zijn vrijheid beroofd is enkele garanties, onder andere een berechting binnen redelijke termijn (zie hierover par. 4).

Vrijheidsontneming

De waarborg tegen willekeurige vrijheidsontneming is neergelegd in artikel 15, eerste lid, Grondwet. Dit lid vereist voor vrijheidsontneming een grondslag in de wet. Ingevolge de terminologie (‘bij of krachtens de wet’) in het eerste lid is vrijheidsontneming niet alleen toegestaan in de gevallen bij de wet bepaald, maar mag de wetgever ook regelgevende bevoegdheid overdragen.4 Tijdens de parlementaire behandeling stelden de PvdA en VVD zich kritisch op ten opzichte van deze delegatiebepaling. De regering gaf aan begrip te hebben voor de wens delegatie zo mogelijk te vermijden, maar stelde dat ‘in de huidige legislatieve en bestuurlijke situatie niet uitvoerbaar’ te vinden (er bestonden reeds velerlei bepalingen waarbij sprake was van delegatie van regelgevende bevoegdheid op het terrein van het latere artikel 15). Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7, p. 40. De regering week hiermee af van het voorstel van de staatscommissie waarin vrijheidsontneming alleen was toegestaan in de gevallen bij de wet bepaald. Volgens Akkermans c.s. betekent deze delegatiebepaling een verslechtering in verhouding tot de waarborg die tot 1983 in de Grondwet was opgenomen. P.W.C. Akkermans, C.J. Bax & L.F.M. Verhey, Grondrechten en grondrechtsbescherming in Nederland, Deventer/Heerlen: Kluwer/Open Universiteit Nederland 2005, p. 116. Aangezien essentiële onderdelen van de vrijwaring tegen willekeurige vrijheidsontneming aan de (gedelegeerde) regelgever kunnen worden overgedragen kan gesteld worden dat de bepalingen uit verdragen, met name artikel 5 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), een sterkere bescherming bieden.5 P.A.M. Mevis & T. Blom in de derde druk van het artikelsgewijs commentaar bij art. 15 in De Grondwet (2000). Op basis van artikel 5 EVRM dient vrijheidsontneming te geschieden overeenkomstig een door het recht voorgeschreven procedure. Artikel 5, eerste lid, EVRM bevat bovendien een limitatieve opsomming van de gronden voor vrijheidsontneming. Slechts in deze gevallen mag de nationale rechter vrijheidsontneming voorschrijven. Het nationale recht kan aan deze doelcriteria worden getoetst. 

Zoals reeds opgemerkt handelt het huidige artikel 15 niet slechts over inhechtenisneming, maar over vrijheidsbeneming door de overheid in een bredere zin.6 In art. 15 Grondwet en art. 5 EVRM wordt gesproken over vrijheidsontneming. In het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt gesproken over vrijheidsbeneming. Hiermee wordt geen inhoudelijk verschil bedoeld. Vrijheidsbeneming dient onderscheiden te worden van vrijheidsbeperking (op deze laatste is art. 15 niet van toepassing). De populariteit van instrumenten tot vrijheidsbeperking alsmede gedragsbeïnvloeding is de laatste jaren sterk toegenomen. Dergelijke instrumenten, waaronder bijvoorbeeld het gebiedsverbod, zijn niet slechts terug te vinden in het strafrecht, maar ook in het bestuursrecht.7 F.W. Bleichrodt, ‘Beperking van bewegingsvrijheid en beïnvloeding van gedrag in het Nederlands straf- en strafprocesrecht’, in: F.W. Bleichrodt & S. De Decker, Gedragsverboden en vrijheidsbeperkingen. Preadvies voor de jaarvergadering van de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht 2011, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011, p. 4 en B.W.A. Jue-Volker, ‘In vrijheid beperkt. Over gebieds- en locatieverboden in het strafrecht, bestuursrecht en privaatrecht’, Strafblad 2017, 15(6), p. 491-497. Het bestuurlijk instrumentarium om beperkingen van de bewegingsvrijheid en beïnvloeding van het gedrag te bewerkstelligen is de afgelopen jaren in rap tempo uitgebreid. Hierbij zijn vooral de toegenomen bevoegdheden van de burgemeester opvallend. Zo kan deze woningen sluiten indien door gedragingen in de woning de openbare orde wordt verstoord (art. 174a Gemeentewet) of wanneer er bepaalde opiumdelicten worden gepleegd (art. 13b Opiumwet) of aan een meerderjarige een tijdelijk huisverbod opleggen in geval van onmiddellijk dreigend gevaar voor één of meer andere personen die zich in die woning bevinden (art. 2 Wet tijdelijk huisverbod.8 De bestuursrechtelijke bevoegdheden van de burgemeester op het gebied van de openbare orde en veiligheid zijn te vinden in het zakboek Openbare orde en veiligheid van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, te raadplegen op www.burgemeesters.nl/sites/www.burgemeesters.nl/files/File/Zakboek%20orde%20en%20veiligheid%202017.pdf. Zie ook M.A.D.W. de Jong, ‘De burgemeester als misdaadbestrijder: reddingsboei of dwaallicht?’, in: Bestuursrechtelijke aanpak van criminaliteit en terrorisme (VAR-reeks 138), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 59-120 en A.H.M. Dölle, ‘Burgemeester in de branding’, in: Bezield Staatsrecht. Een bloemlezing uit het wetenschappelijk werk van prof. mr. drs. A.H.M. Dölle, Deventer: Kluwer 2014, p. 249-281.

Het onderscheid tussen vrijheidsontneming en -beperking is niet slechts van belang voor het bepalen van de reikwijdte van artikel 15, maar met name voor het toepassingsbereik van artikel 5 EVRM, dat bescherming biedt in geval van vrijheidsontneming, en artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM, dat bescherming biedt in geval van vrijheidsbeperkende maatregelen. Waar het daadwerkelijk gaat om opsluiting zal de vrijheidsontneming daarmee gegeven zijn. Waar het niet gaat om opsluiting, maar om een (vergaande) beperking in de vrijheid van het individu naar tijd en/of plaats zal niet altijd eenvoudig te bepalen zijn of in een bepaald geval sprake is van vrijheidsbeneming of -beperking. Bijvoorbeeld waar het gaat om huisarrest, waarbij het EHRM bepaalde dat dit onder omstandigheden vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 EVRM kan opleveren.9 EHRM 28 november 2002, EHRC 2003/15 (Lavents/Letland). Ook in het kader van de geestelijke gezondheidszorg is bij herhaling de vraag opgekomen of en onder welke omstandigheden van vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 EVRM kan worden gesproken.10 J.M.W. Lindeman, ‘Commentaar bij artikel 5 EVRM’, Sdu Commentaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met verwijzingen naar relevante EHRM-jurisprudentie. In de jurisprudentie van het EHRM wordt bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van vrijheidsontneming gekeken naar de individuele situatie van de betrokken persoon. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval, zoals de aard, de duur, effecten en de wijze van uitvoering van de maatregel in kwestie. De mate van toezicht en de mogelijkheid van het onderhouden van normale sociale contacten zijn hierbij ook van belang.11 P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn & L. Zwaak (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen: Intersentia 2018, p. 441-444, met verwijzing naar relevante EHRM-jurisprudentie op dit punt.

Habeas corpus

Zoals al opgemerkt in paragraaf 1, is in artikel 15, tweede lid, Grondwet het zogenoemde habeas corpus principe vervat. Op basis van dit principe, afkomstig uit het Engelse recht (de Habeas Corpus Act 1679), heeft eenieder die zonder rechterlijke tussenkomst de vrijheid is ontnomen recht op een spoedig rechterlijk oordeel daarover. Door het habeas corpus principe op te nemen in artikel 15 werd de strekking van het artikel verruimd, waarmee tevens meer aansluiting bij artikel 5 EVRM werd beoogd te verkrijgen.12 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 48. Naast artikel 15, tweede lid, Grondwet bevat ook artikel 5, vierde lid, EVRM het recht van eenieder die zijn vrijheid is ontnomen om onverwijld voor een rechter of een als rechter aangewezen magistraat te worden geleid en een rechterlijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van de detentie te vragen.

Zoals in paragraaf 1 al aangestipt werd, bepaalde artikel 157 van de Grondwet van 1887 dat voor het in hechtenis nemen van een persoon een rechterlijk bevel vereist is. Dit is in het huidige artikel 15 niet gehandhaafd. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat met deze wijziging niet werd beoogd de waarborg, welke in de bemoeienis van de rechter met de vrijheidsontneming is gelegen, te doen vervallen.12 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 48. Bij vrijheidsbeneming op rechterlijk bevel is deze waarborg zonder meer aanwezig. Voor de vrijheidsbeneming zonder rechterlijk bevel garandeert artikel 15, tweede lid, Grondwet aan degene die zijn vrijheid is ontnomen de mogelijkheid tot het inroepen van rechterlijke bemoeienis door een beroep open te stellen in al die gevallen waarin niet de rechter zelf de vrijheidsontneming heeft bevolen. Als voorbeelden hiervan zijn te noemen de politionele vrijheidsontneming en de bestuurlijke ophouding (inhoudende de bevoegdheid van de burgemeester om groepen personen die de orde verstoren, of dreigen te verstoren, tijdelijk op een door hem aangegeven plaats te doen ophouden of hen naar die plaats over te doen brengen). Een nadere waarborg is (ingevolge de tweede volzin van art. 15, tweede lid, Grondwet) erin gelegen dat de rechter de verzoeker binnen een bij de wet gestelde termijn moet horen. Indien de rechter de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt, dient hij de onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten. Ook als de vrijheidsontneming rechtmatig heeft plaatsgevonden, kan de rechter verzocht worden zich over de voortzetting ervan uit te spreken. Ingeval de voortzetting ervan onrechtmatig mocht worden, dient hij de invrijheidstelling te gelasten.14 Kamerstukken I 1976/77, 13872 en 13873, nr. 55b, p. 46.

Redelijke termijn

Artikel 15, derde lid, Grondwet beoogt een waarborg te scheppen tegen onevenredig lange vrijheidsbeneming voorafgaand aan of tijdens de berechting in een strafvorderlijk kader. Wat een redelijke termijn is voor de berechting, als bedoeld in het derde lid, is in abstracto moeilijk aan te geven. Daarbij zal onder meer de tijd die nodig is om het gerechtelijk onderzoek te voltooien een rol spelen. Aangezien dit zeer uiteen kan lopen, is tijdens de parlementaire behandeling er niet voor gekozen om in het grondwetsartikel een vaste termijn te stellen, maar te volstaan met het voorschrijven van een berechting binnen een ‘redelijke termijn’.15 Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7, p. 40. Hierbij is artikel 5 EVRM van groter belang voor de Nederlandse rechtsorde dan artikel 15, derde lid, Grondwet aangezien eerstgenoemde bepaling meer bescherming biedt.

Artikel 5, derde lid, EVRM bevat het recht van personen wier vrijheid ontnomen is binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze bepaling is ingegeven door de gedachte dat de voorlopige hechtenis niet langer dient te duren dan strikt noodzakelijk. Dit is een aanscherping van de in artikel 6 EVRM neergelegde algemene waarborg van berechting binnen een redelijke termijn. De periode die in beschouwing dient te worden genomen bij de bepaling of er sprake is van een redelijke termijn in de zin van artikel 5, derde lid, EVRM bestrijkt de termijn vanaf het moment van aanhouding van de verdachte tot aan het oordeel in eerste aanleg.16 EHRM 27 juni 1968, Serie A, nr. 7 (Wemhoff/Duitsland), par. 17. (De voortgang van de procedure in beroep en cassatie wordt gewaarborgd door art. 6 EVRM.) De abstracte eis uit artikel 5, derde lid, EVRM is door de Nederlandse wetgever concreet uitgewerkt in een aantal voorschriften die de vrijheidsbenemende dwangmiddelen in de voorfase in tijd limiteren. Zo mag de voorlopige hechtenis maximaal 104 dagen duren tot aan de terechtzitting. Dit betreft de maximale termijn van de bewaring (14 dagen) inclusief de periode van de gevangenhouding (90 dagen).17 G.J.M. Corstens, M.J. Borgers & T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 469. In 2008 bepaalde de Hoge Raad dat een termijnoverschrijding niet (meer) kon leiden tot een niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen.18 HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, waarbij geldt dat de vermindering van de straf afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.19 HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.21 en 3.22.

Vrijheidsontneming en grondrechten

Wanneer personen van hun vrijheid beroofd worden, heeft dat onmiskenbaar gevolgen voor het uitoefenen van bepaalde grondrechten. Post kan immers gecontroleerd worden en wie opgesloten is zal ook niet vrijelijk kunnen deelnemen aan vergaderingen of betogingen (zie het commentaar bij art. 9). Aangezien grondrechten ook gelden voor personen die van hun vrijheid beroofd zijn rijst de vraag hoe dergelijke beperkingen zich tot de verschillende grondrechtenartikelen verhouden.

Artikel 15, vierde lid, Grondwet biedt een algemene regeling inzake de uitoefening van grondrechten door hen aan wie de vrijheid is ontnomen. Zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt. Er is niet per grondrecht in een specifieke clausulering bij afzonderlijke grondrechten voorzien, aangezien dit volgens de wetgever ‘weinig fraai [zou] zijn aangezien dan vele grondrechtenartikelen van een dergelijke bijzondere beperkingsclausule zouden moeten worden voorzien’.20 Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 50. Op basis van artikel 15, vierde lid, Grondwet zijn verdergaande beperkingen op grondrechten van gedetineerden mogelijk dan voor vrije burgers, voor zover de uitoefening zich niet met de vrijheidsbeneming verdraagt. Het is daarvoor niet vereist dat de beperkingen een basis hebben in een wet in formele zin, zoals dat normaliter wel noodzakelijk is. Het criterium voor beperking zijn de aard en het doel van de vrijheidsbeneming. Daarbij is het van belang op welke titel de vrijheidsbeneming plaatsvindt. Zo kunnen bij een vrijheidsbeneming op basis van de Vreemdelingenwet andere beperkingen gelegitimeerd zijn dan bij een vrijheidsbeneming op basis van de  Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De norm ‘zich verdragen met de vrijheidsontneming’ geeft een interpretatiemarge en biedt daarmee de nodige beleidsruimte aan onder meer de directies van gevangenissen en inrichtingen. De formulering van het vierde lid brengt echter ook een gebondenheid met zich; een te vergaande subjectiviteit bij het beperken van grondrechten is uitgesloten.21 Zie de vorige noot. De beperkingen mogen immers niet verder gaan dan voor het doel van de vrijheidsontneming is vereist.

Waar de toenmalige Europese Commissie voor de Rechten van de Mens lange tijd de theorie van de inherente beperkingen (inherent limitations) aanvaardde, is deze door het EHRM verworpen en is daarvoor in de plaats de theorie van de justified limitations gekomen.22 Zie hierover: P. Jacobs, Force-feeding of Prisoners and Detainees on Hunger Strike. Right to Self-Determination versus Right to Intervention (diss. Tilburg), Antwerpen: Intersentia 2012, p. 98-103. Op basis van de leer van de inherente beperkingen was beperking van grondrechten een wezenskenmerk van rechtmatige vrijheidsbeneming, die daarmee geen bijzondere rechtvaardiging behoeft. Als gevolg hiervan waren ten aanzien van gedetineerden ruimere beperkingen toegelaten dan ten aanzien van vrije burgers.23 G. Smaers, ‘De ontwikkeling van een Europees bewustzijn rond rechten van gedetineerden’, in: E. Brems, S. Sottiaux, P. VandenHeede & W. Vandenhole (red.), Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen: Intersentia 2005, p. 4. Deze leer werd echter verlaten door het EHRM in de zaak Golder in 1975.24 EHRM 21 februari 1975, NJ 1975, 462, m.nt. Alkema (Golder/Verenigd Koninkrijk). In deze zaak maakte het EHRM duidelijk dat de overheid elke beperking op grondrechten, dus ook ten aanzien van gedetineerden, daadwerkelijk en concreet dient te legitimeren. In de zaak Hirst uit 2005 betreffende het categorisch onthouden van stemrecht aan Engelse gedetineerden, stelde de Grote Kamer van het EHRM uitdrukkelijk dat

‘[p]risoners in general continue to enjoy all the fundamental rights and freedoms guaranteed under the Convention save for the right of liberty, where lawfully imposed detention expressly falls within the scope of Article 5 of the Convention. For example, prisoners may not be ill-treated, subjected to inhuman or degrading punishment or conditions contrary to Article 3 of the Convention (…), they continue to enjoy the right to respect for family life (…) the right to freedom of expression (…), the right to practise their religion (…).’25 EHRM 6 oktober 2005, NJCM-Bulletin 2006, p. 234-243, m.n. H. Sackers (Hirst/Verenigd Koninkrijk), par. 69.

Specifiek met betrekking tot gedetineerden merkt het EHRM hierbij op dat

‘[a]ny restrictions on these other rights must be justified, although such justification may well be found in the considerations of security, in particular the prevention of crime and disorder, which inevitably flow from the circumstances of imprisonment.’25 EHRM 6 oktober 2005, NJCM-Bulletin 2006, p. 234-243, m.n. H. Sackers (Hirst/Verenigd Koninkrijk), par. 69.

Hiermee schaart het EHRM zich achter de opvatting dat gevangenisstraf slechts fysieke vrijheidsbeneming inhoudt en dat voor andere beperkingen een afdoende verantwoording dient te bestaan. Het EHRM vereist daarmee van nationale penitentiaire regelgeving dat beperkingen op (de uitoefening van) grondrechten gedetailleerd en als beperking voorzienbaar worden geregeld. Vanwege het ruime ‘law’-begrip hoeft dit echter niet per se op het niveau van de wet in formele zin.27 J. de Lange & P.A.M. Mevis, ‘De gedetineerde als rechtssubject; algemene aspecten van de rechtspositie van gedetineerden’, in: E.R. Muller & P.C. Vegter, Detentie. Gevangen in Nederland, Alphen aan de Rijn: Kluwer 2009, p. 382 ev.

In artikel 15, vierde lid, Grondwet is het beginsel van minimale beperkingen te herkennen. Dit beginsel omvat het idee dat gedetineerden niet aan andere beperkingen mogen worden onderworpen dan die welke volstrekt noodzakelijk zijn aan de vrijheidsbeneming. Dit beginsel is met zoveel woorden terug te vinden in elk van de beginselenwetten (onder andere arti. 2, vierde lid, Penitentiaire beginselenwet). In het overheidsoptreden tegenover mensen die een justitiële straf of maatregel ondergaan dient de overheid zich in beleid en uitvoering ervan te vergewissen dat beperkingen in grondrechten werkelijk onvermijdelijk zijn.28 Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Goed bejegenen, beginselen voor het overheidsoptreden tegenover mensen die een justitiële straf of maatregel ondergaan, verkorte uitgave 2012. Gezien het feit dat de detentiesituatie beperkingen van grondrechten met zich kan brengen dient de overheid zich actief in te zetten om de uitoefening van grondrechten door gedetineerden te faciliteren, onder andere op het gebied van contacten, zorg en activiteiten.

De acceptatie van grondrechten voor gedetineerden is geen rustig bezit. Dit blijkt uit de reeds genoemde zaak Hirst uit 2005, waarin het EHRM oordeelde dat het categorisch onthouden van stemrecht aan Engelse gedetineerden ontoelaatbaar is. Deze uitspraak stuitte in het Verenigd Koninkrijk op veel weerstand en de regeling werd maar moeizaam aangepast.29 Zie voor een overzicht van artikelen over dit onderwerp; ‘Votes for prisoners’ van The Guardian op www.guardian.co.uk/politics/votes-for-prisoners.

De levenslange gevangenisstraf

De levenslange gevangenisstraf is de zwaarste straf die de Nederlandse rechter kan opleggen. In 2016 zaten 33 gedetineerden een levenslange gevangenisstraf uit.30 Zoals opgemerkt door het CPT in het rapport naar aanleiding van het bezoek aan Nederland in 2016: CPT/Inf (2017) 1, p. 31. De praktijk van de oplegging en de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraf in Nederland staat al enige tijd onder druk. De reden hiervoor zijn verschillende uitspraken van het EHRM waarin criteria zijn geformuleerd voor de oplegging en tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf in het licht van artikel 3 EVRM, het (absolute) verbod op foltering en onmenselijke en vernederende behandeling. Met name sinds de uitspraak van het EHRM in de zaak Vinter uit 2013 worden vraagtekens geplaatst bij de praktijk van de levenslange gevangenisstraf in Nederland die gekenmerkt wordt door het credo ‘levenslang is levenslang’.31 EHRM 9 juli 2013, EHRC 2013/254, m.nt. A.M. van Kalmthout (Vinter/Verenigd Koninkrijk). Concrete plannen om het Nederlandse beleid inzake de levenslange gevangenisstraf aan te passen werden echter pas tot stand gebracht nadat de Nederlandse strafrechter weigerde in concrete zaken om een levenslange gevangenisstraf op te leggen vanwege strijdigheid met artikel 3 EVRM. Zo weigerde de Rechtbank Noord-Nederland op 24 november 2015 in een zaak van twee moorden en een gekwalificeerde doodslag een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank koos ervoor de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar alsmede tbs op te leggen, aangezien ‘de praktijk van de levenslange gevangenisstraf in Nederland op gespannen voet staat met de eisen die uit het EVRM voortvloeien, omdat de facto nauwelijks perspectief bestaat op verkorting van de opgelegde levenslange gevangenisstraf.’32 Rb. Noord-Nederland, 24 november 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5389. Als gevolg van deze uitspraak en de EHRM-uitspraak in de zaak Murray33 EHRM 26 april 2016, EHRC 2016/207, m.nt. A. van Verseveld (Murray/Nederland). zag toenmalig staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Dijkhoff zich in 2016 genoodzaakt om te komen met een beleidswijziging ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf met als doel deze ‘toekomstbestendig’ te maken en de strafrechter in de toekomst te bewegen deze straf op te blijven leggen. Voornaamste verandering betrof de invoering van een ambtshalve periodieke toetsing na het verstrijken van 25 jaar door een adviescollege. Dit onafhankelijke adviescollege, bestaande uit juristen, gedragsdeskundigen en wetenschappers, adviseert de minister over mogelijke integratieactiviteiten zoals verlof, in de aanloop naar het eventueel verlenen van gratie. De volgende criteria worden daarbij gehanteerd: (a) het recidiverisico; (b) de delictgevaarlijkheid; (c) het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie; en (d) de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.34 P. Jacobs, ‘Licht aan de tunnel voor de levenslang gestrafte? De door de staatssecretaris voorgestelde en reeds doorgevoerde wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf beschouwd in het licht van artikel 3 EVRM’, NJNJCM-Bulletin 2017, nr. 2, p. 188-204. De Hoge Raad oordeelde in december 2017 dat de aangepaste regeling van herbeoordeling en toetsing van de levenslange gevangenisstraf voldoet aan de eisen van het EVRM.35 HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185. In de literatuur zijn echter nog steeds kritische geluiden te horen over de huidige regeling van herbeoordeling en toetsing van de levenslange gevangenisstraf in het licht van de door het EHRM gestelde eisen. Met name de vraag of levenslange gevangenisstraffen onder de vigeur van het nieuwe stelsel ook daadwerkelijk verkortbaar zijn roept de nodige twijfels op. Daarnaast wordt onder andere betwijfeld of het voor de veroordeelde reeds bij de strafoplegging voldoende duidelijk is aan welke vereisten hij moet voldoen, wil hij op termijn voor strafverkorting of (voorwaardelijke) invrijheidstelling in aanmerking komen.36 Zie onder andere J.A.A.C. Claessen, ‘De levenslange gevangenisstraf in Nederland anno 2018. De door staatssecretaris en Hoge Raad geboden zekerheid doet de onzekerheid voor levenslanggestraften voortduren’, TPWS 2018/22, p. 38-45 en W. van Hattum, ‘De Hoge Raad en het reviewmechanisme’, NJB 2018/691.

Relevant verdragsrecht

Zoals in het bovenstaande al meerdere malen werd aangestipt biedt artikel 5 EVRM waarborgen tegen willekeurige vrijheidsontneming die veelal verder gaan dan de bescherming geboden door artikel 15. Hierdoor is artikel 5 EVRM, en de jurisprudentie van het EHRM over dit artikel, van groot belang voor de Nederlandse rechtspraktijk. Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat sinds 1 december 2009 juridisch bindend is voor de instellingen van de EU en voor de lidstaten van de EU wanneer zij het EU-recht ten uitvoer brengen, behandelt in artikel 6 kort het recht op vrijheid en veiligheid (‘Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon’). De rechten van artikel 6 corresponderen met de rechten die in artikel 5 van het EVRM zijn gewaarborgd en dezelfde inhoud en reikwijdte hebben.37 Blijkens de toelichting gepubliceerd in Official Journal of the European Union C 303/17, d.d. 14 december 2007. Het recht op bescherming tegen willekeurige vrijheidsontneming is daarnaast ook vastgelegd in artikel 9 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Op Europees niveau bevat artikel 3 EVRM voorts het recht om gevrijwaard te blijven van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Dit verbod is nader uitgewerkt in het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Dit verdrag voorzag tevens in de oprichting van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (CPT). Het CPT heeft zich ontwikkeld als een belangrijke actor in de bescherming van personen die van hun vrijheid beroofd zijn tegen foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Het CPT organiseert bezoeken aan plaatsen waar mensen zijn gehuisvest die op enigerlei wijze van hun vrijheid zijn beroofd door de overheid, om te beoordelen hoe deze mensen worden behandeld. Het CPT is een niet-juridisch preventief instrument ter bescherming tegen foltering en andere vormen van mishandeling van mensen die van hun vrijheid zijn beroofd door de overheid en vormt daarmee een aanvulling op het werk van het EHRM.38 P. Jacobs, ‘Vreemde ogen dwingen? Internationaal toezicht op detentie’, Pastorale Verkenningen: Tijdschrift voor het Justitiepastoraat 2016, nr. 3, p. 24-29.

Voetnoten

  1. 1
    Bij het schrijven van dit commentaar is met name voor par. 1 en 2 gebruikgemaakt van delen van de teksten van het commentaar op art. 15 uit de tweede en derde druk van het artikelsgewijs commentaar op De Grondwet; het commentaar uit de tweede druk was van de hand van P.W.C. Akkermans, het commentaar uit de derde druk was van de hand van P.A.M. Mevis en T. Blom.
  2. 2
    Zie de Engelse vertaling onder 39: ‘No free man shall be seized or imprisoned, or stripped of his rights or possessions, or outlawed or exiled, or deprived of his standing in any way, nor will we proceed with force against him, or send others to do so, except by the lawful judgment of his equals or by the law of the land.’ www.bl.uk/magna-carta/articles/magna-carta-english-translation.
  3. 3
    P.W.C. Akkermans in de tweede druk van het artikelsgewijs commentaar bij art. 15 in De Grondwet (1992).
  4. 4
    Tijdens de parlementaire behandeling stelden de PvdA en VVD zich kritisch op ten opzichte van deze delegatiebepaling. De regering gaf aan begrip te hebben voor de wens delegatie zo mogelijk te vermijden, maar stelde dat ‘in de huidige legislatieve en bestuurlijke situatie niet uitvoerbaar’ te vinden (er bestonden reeds velerlei bepalingen waarbij sprake was van delegatie van regelgevende bevoegdheid op het terrein van het latere artikel 15). Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7, p. 40. De regering week hiermee af van het voorstel van de staatscommissie waarin vrijheidsontneming alleen was toegestaan in de gevallen bij de wet bepaald. Volgens Akkermans c.s. betekent deze delegatiebepaling een verslechtering in verhouding tot de waarborg die tot 1983 in de Grondwet was opgenomen. P.W.C. Akkermans, C.J. Bax & L.F.M. Verhey, Grondrechten en grondrechtsbescherming in Nederland, Deventer/Heerlen: Kluwer/Open Universiteit Nederland 2005, p. 116.
  5. 5
    P.A.M. Mevis & T. Blom in de derde druk van het artikelsgewijs commentaar bij art. 15 in De Grondwet (2000).
  6. 6
    In art. 15 Grondwet en art. 5 EVRM wordt gesproken over vrijheidsontneming. In het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt gesproken over vrijheidsbeneming. Hiermee wordt geen inhoudelijk verschil bedoeld.
  7. 7
    F.W. Bleichrodt, ‘Beperking van bewegingsvrijheid en beïnvloeding van gedrag in het Nederlands straf- en strafprocesrecht’, in: F.W. Bleichrodt & S. De Decker, Gedragsverboden en vrijheidsbeperkingen. Preadvies voor de jaarvergadering van de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht 2011, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011, p. 4 en B.W.A. Jue-Volker, ‘In vrijheid beperkt. Over gebieds- en locatieverboden in het strafrecht, bestuursrecht en privaatrecht’, Strafblad 2017, 15(6), p. 491-497.
  8. 8
    De bestuursrechtelijke bevoegdheden van de burgemeester op het gebied van de openbare orde en veiligheid zijn te vinden in het zakboek Openbare orde en veiligheid van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, te raadplegen op www.burgemeesters.nl/sites/www.burgemeesters.nl/files/File/Zakboek%20orde%20en%20veiligheid%202017.pdf. Zie ook M.A.D.W. de Jong, ‘De burgemeester als misdaadbestrijder: reddingsboei of dwaallicht?’, in: Bestuursrechtelijke aanpak van criminaliteit en terrorisme (VAR-reeks 138), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 59-120 en A.H.M. Dölle, ‘Burgemeester in de branding’, in: Bezield Staatsrecht. Een bloemlezing uit het wetenschappelijk werk van prof. mr. drs. A.H.M. Dölle, Deventer: Kluwer 2014, p. 249-281.
  9. 9
    EHRM 28 november 2002, EHRC 2003/15 (Lavents/Letland).
  10. 10
    J.M.W. Lindeman, ‘Commentaar bij artikel 5 EVRM’, Sdu Commentaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met verwijzingen naar relevante EHRM-jurisprudentie.
  11. 11
    P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn & L. Zwaak (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen: Intersentia 2018, p. 441-444, met verwijzing naar relevante EHRM-jurisprudentie op dit punt.
  12. 12
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 48.
  13. 13
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 48.
  14. 14
    Kamerstukken I 1976/77, 13872 en 13873, nr. 55b, p. 46.
  15. 15
    Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 7, p. 40.
  16. 16
    EHRM 27 juni 1968, Serie A, nr. 7 (Wemhoff/Duitsland), par. 17.
  17. 17
    G.J.M. Corstens, M.J. Borgers & T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 469.
  18. 18
    HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis.
  19. 19
    HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.21 en 3.22.
  20. 20
    Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 50.
  21. 21
    Zie de vorige noot.
  22. 22
    Zie hierover: P. Jacobs, Force-feeding of Prisoners and Detainees on Hunger Strike. Right to Self-Determination versus Right to Intervention (diss. Tilburg), Antwerpen: Intersentia 2012, p. 98-103.
  23. 23
    G. Smaers, ‘De ontwikkeling van een Europees bewustzijn rond rechten van gedetineerden’, in: E. Brems, S. Sottiaux, P. VandenHeede & W. Vandenhole (red.), Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen: Intersentia 2005, p. 4.
  24. 24
    EHRM 21 februari 1975, NJ 1975, 462, m.nt. Alkema (Golder/Verenigd Koninkrijk).
  25. 25
    EHRM 6 oktober 2005, NJCM-Bulletin 2006, p. 234-243, m.n. H. Sackers (Hirst/Verenigd Koninkrijk), par. 69.
  26. 26
    EHRM 6 oktober 2005, NJCM-Bulletin 2006, p. 234-243, m.n. H. Sackers (Hirst/Verenigd Koninkrijk), par. 69.
  27. 27
    J. de Lange & P.A.M. Mevis, ‘De gedetineerde als rechtssubject; algemene aspecten van de rechtspositie van gedetineerden’, in: E.R. Muller & P.C. Vegter, Detentie. Gevangen in Nederland, Alphen aan de Rijn: Kluwer 2009, p. 382 ev.
  28. 28
    Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Goed bejegenen, beginselen voor het overheidsoptreden tegenover mensen die een justitiële straf of maatregel ondergaan, verkorte uitgave 2012.
  29. 29
    Zie voor een overzicht van artikelen over dit onderwerp; ‘Votes for prisoners’ van The Guardian op www.guardian.co.uk/politics/votes-for-prisoners.
  30. 30
    Zoals opgemerkt door het CPT in het rapport naar aanleiding van het bezoek aan Nederland in 2016: CPT/Inf (2017) 1, p. 31.
  31. 31
    EHRM 9 juli 2013, EHRC 2013/254, m.nt. A.M. van Kalmthout (Vinter/Verenigd Koninkrijk).
  32. 32
    Rb. Noord-Nederland, 24 november 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5389.
  33. 33
    EHRM 26 april 2016, EHRC 2016/207, m.nt. A. van Verseveld (Murray/Nederland).
  34. 34
    P. Jacobs, ‘Licht aan de tunnel voor de levenslang gestrafte? De door de staatssecretaris voorgestelde en reeds doorgevoerde wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf beschouwd in het licht van artikel 3 EVRM’, NJNJCM-Bulletin 2017, nr. 2, p. 188-204.
  35. 35
    HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.
  36. 36
    Zie onder andere J.A.A.C. Claessen, ‘De levenslange gevangenisstraf in Nederland anno 2018. De door staatssecretaris en Hoge Raad geboden zekerheid doet de onzekerheid voor levenslanggestraften voortduren’, TPWS 2018/22, p. 38-45 en W. van Hattum, ‘De Hoge Raad en het reviewmechanisme’, NJB 2018/691.
  37. 37
    Blijkens de toelichting gepubliceerd in Official Journal of the European Union C 303/17, d.d. 14 december 2007.
  38. 38
    P. Jacobs, ‘Vreemde ogen dwingen? Internationaal toezicht op detentie’, Pastorale Verkenningen: Tijdschrift voor het Justitiepastoraat 2016, nr. 3, p. 24-29.

historische-versies?

Lorem ipsum dolor sit amet consectetur, adipisicing elit. Sapiente consequuntur ipsa dolores optio porro ratione culpa aspernatur, voluptatem nostrum, possimus nihil facere natus modi nam, laboriosam a? Nihil, quos ullam?