Artikel 116 - Rechterlijke macht


Grondwetsbepaling

  1. De wet wijst de gerechten aan die behoren tot de rechterlijke macht.
  2. De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de rechterlijke macht.
  3. De wet kan bepalen, dat aan rechtspraak door de rechterlijke macht mede wordt deelgenomen door personen die niet daartoe behoren.
  4. De wet regelt het toezicht door leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast uit te oefenen op de ambtsvervulling door zodanige leden en door de personen bedoeld in het vorige lid.

Historische ontwikkeling en actuele betekenis

Van oudsher bevatte de Nederlandse Grondwet een regeling waarin de rechterlijke macht als overheidsfunctie (naast de wetgevende macht en de uitvoerende macht) werd opgedragen aan het orgaancomplex rechterlijke macht. Vroeger werd daarbij ook voorzien in de hoofdstructuur van de gewone rechterlijke macht: rechtbanken, gerechtshoven en Hoge Raad.1 Zie voor een staatsrechtelijke analyse op dit punt: P.M. van den Eijnden, Onafhankelijkheid van de rechter in constitutioneel perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2011, p. 160-168. De begrippen ‘gewone rechter’ versus de administratieve rechter zijn afkomstig uit de historische versies van het huidige art. 112, tweede lid, Gw. Zie voor de internationaalrechtelijke dimensie (die voor een grondwetscommentaar te omvangrijk is geworden) eveneens haar proefschrift. De grondwetsherziening van 1983 maakte hieraan een einde, omdat, zoals de Staatscommissie-Cals/Donner dat uitdrukte,

‘de aan de trias politica-leer herinnerende functionele onderscheiding tussen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht weinig bijdraagt onder de huidige verhoudingen tot verduidelijking van de staatsrechtelijke structuur’.2 Eindrapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet (1971), hoofdstuk VII, par. 3 (p. 243).

In de tegenwoordige Grondwet heeft het begrip rechterlijke macht daarom primair de institutionele betekenis uit artikel 116, eerste lid, Grondwet: een verzameling gerechten. Welke gerechten dat precies zijn, is verder volledig aan de formele wetgever. ‘Rechterlijke macht’ werd in 1983 eigenlijk een predicaat3 Dit woord werd bij de grondwetsherziening letterlijk gebruikt: Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 8, p. 19 (Nng, V, 92). dat de wetgever aan rechtsprekende instanties kan toekennen.

De keuze om het begrip rechterlijke macht af te doen met een institutioneel competentievoorschrift, werd ingegeven door de wens vooral niet in de weg te lopen. De regering was met name beducht enige constitutionele ‘hinderpaal’ te codificeren voor de verdere erkenning van de bestuursrechtspraak en de integratie van bestuursrechters in de (gewone) rechterlijke macht.4 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 2-3 (Nng, V, 6-7). De consequentie van deze wens is dat de Grondwet niet meer waarborgt dat de typische rechtspraak (burengeschillen en strafzaken) bij de gewone rechterlijke macht behoort te blijven. Naar de tekst genomen is het niet meer verboden dat de wetgever op een dag besluit de Kiesraad officieel tot rechterlijke macht te promoveren, de leden ervan voor het leven te benoemen en hen vervolgens met de berechting van strafbare feiten te belasten. Deze consequentie is onder ogen gezien, maar dergelijke scenario’s werden dermate onwaarschijnlijk geacht dat ertegen geen voorziening behoefde te worden getroffen.5 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 4, p. 36 (Nng, V, 39) De terechte vraag bij dit soort redeneringen blijft altijd of de Grondwet niet alleen gewenste ontwikkelingen moet faciliteren, maar juist ook waarborgen moet bevatten tegen onwaarschijnlijke doch ongewenste situaties.6 C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherziening 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p. 325-329.

Artikel 116 Grondwet heeft wel een waarborgfunctie binnen de zogenoemde institutionele onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, met name ten opzichte van de regering. Het is immers specifiek de wetgever die telkens de opdracht of de mogelijkheid krijgt om de rechterlijke organisatie met algemene regels te regelen. Weliswaar maakt de Grondwet juridisch-technisch gezien delegatie mogelijk doordat het tweede lid het werkwoord ‘regelen’ vervoegt, maar juist gezien de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht als constitutioneel beginsel, geldt hier grote terughoudendheid. Een bevoegdheid aan de minister delegeren, bijvoorbeeld, om in te grijpen in het takenpakket van een specifieke rechtbankpresident of in de details van de financiering van een individuele rechtbank, zou in strijd komen met de institutionele onafhankelijkheid uit artikel 116 Grondwet. De rechterlijke macht mag alleen met algemene regels en betrokkenheid van de volksvertegenwoordiging worden geregeld. Dit soort kwesties speelt tegenwoordig ten aanzien van de Raad voor de rechtspraak. Hoewel deze Raad juist ook bedoeld is als buffer tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de rechterlijke macht, vallen er onder artikel 116 Grondwet de nodige kanttekeningen te plaatsen bij ingrijpende bestuur- en beheersbevoegdheden van de Raad.7 P.P.T. Bovend’Eert, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2008, p. 225-229; zie tevens: P.P.T. Bovend’Eert, ‘Wat is er mis met de rechterlijke organisatie?’, Ars Aequi 2016, p. 406-410. Zie voor de institutionele onafhankelijkheid verder hieronder, bij paragraaf 3.

Het begrip ‘rechterlijke macht’

De rechterlijke macht in de zin van de Grondwet valt uiteen in door de wetgever aan te wijzen ‘gerechten’ (eerste lid) en – kennelijk – in ‘leden’. Artikel 116, vierde lid, spreekt van leden van de rechterlijke macht ‘met rechtspraak belast’ – daarmee verwijzend naar leden van de rechterlijke macht die niet met rechtspraak zijn belast. Dat zijn met name de leden van het Openbaar Ministerie (inofficieel ook wel de staande magistratuur genoemd), maar de griffier van de Hoge Raad is ook een lid van de rechterlijke macht, niet met rechtspraak belast. De meeste waarborgen gelden uiteraard voor de leden van de rechterlijke macht die met rechtspraak zijn belast, zie artikel 117 Grondwet. Om hier het beeld compleet te maken: de leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast, zijn niet alleen met rechtspraak belast, zij houden zich in voorkomende gevallen tevens bezig met zogenoemde ‘voluntaire jurisdictie’: bevoegdheden met een meer bestuurlijk karakter die om bijzondere redenen toch aan de rechterlijke macht zijn opgedragen, zoals de benoeming van een curator. Ten slotte kent de Grondwet in artikel 116, derde lid, ook nog niet-leden van de rechterlijke macht die wel met rechtspraak zijn belast: de lekenrechters. Zie voor deze ‘personen met rechtspraak belast’ hieronder, bij paragraaf 4.

De tekst van de Grondwet laat, zoals gezegd, de wetgever in beginsel vrij om te bepalen welk gerecht zich onderdeel van de rechterlijke macht mag noemen. Daarbij en daarmee had de grondwetgever echter wel een bedoeling en een verwachting. De verwachting was dat de rechtbanken, gerechtshoven en Hoge Raad ook officieel rechterlijke macht zouden blijven. De bedoeling was dat de wetgever daarnaast alle andere ‘rechterlijke instanties die binnen onze rechtsorde duurzaam een rechterlijke taak vervullen’ zou gaan aanwijzen als gerechten van de rechterlijke macht.8 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 2 (Nng, V, 6). De fractie van D66 vond deze werkwijze eigenlijk een vorm van ‘wetgeving bij Memorie van Toelichting’,9 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 6, p. 11 (Nng, V, 68). maar dat verwijt wierp de regering verre van zich. Het was eenvoudig ‘aan te nemen’ dat de wetgever alle rechtspraak op termijn het predicaat rechterlijke macht zou verlenen.10 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 8, p. 18 (Nng, V, 91). Ondertussen maakt de parlementaire gedachtewisseling niet heel duidelijk wanneer iets een rechterlijke instantie is die duurzaam met een rechterlijke taak is belast. Daarvoor zijn materiële definities van ‘rechterlijke instantie’ en ‘rechterlijke taak’ vereist, en die heeft de grondwetgever niet gegeven. De genoemde voorbeelden verhelderen mogelijk nog enigszins. Van de Kiesraad meende de regering dat die wel incidenteel maar onvoldoende duurzaam een rechterlijke taak vervult.11 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 5 (Nng, V, 9). Een rechterlijke instantie was de Kiesraad vervolgens wel, omdat het orgaan een ‘niet tot het bestuur behorende instantie’ is.12 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 8, p. 7 (Nng, V, 80). Waarom dit precies zo uitvalt, is niet op voorhand duidelijk en wordt dat ook niet na lezing van de rest van de grondwetsgeschiedenis. Het is ook niet noodzakelijk zo. Kortmann meent bijvoorbeeld dat de Kiesraad wel degelijk een bij het bestuur behorende instantie is: C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherziening 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p. 326, noot 109. Het seponeren van een strafzaak door het Openbaar Ministerie was daarentegen dan weer geen voorbeeld van de uitoefening van een rechterlijke taak.13 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 8, p. 8 (Nng, V, 81).

In artikel 2 Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) wijst de wetgever de gerechten aan die tot de rechterlijke macht behoren: de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad. De verwachting van de grondwetgever is dus uitgekomen. De wetgever heeft niet van de gelegenheid gebruikgemaakt om de boel radicaal om te gooien. De bedoeling van de grondwetgever is evenwel maar beperkt gerealiseerd. Weliswaar is de bestuursrechtspraak in eerste aanleg voor het overgrote deel geïntegreerd in de rechtbanken van de gewone rechterlijke macht, maar alleen in fiscale zaken wordt het hoger beroep daartegen ook binnen de rechterlijke macht afgedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (algemeen bestuursrecht, omgevingsrecht, vreemdelingenzaken), de Centrale Raad van Beroep (sociale zekerheid, ambtenarenrecht) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (economisch bestuursrecht) zijn onmiskenbaar rechterlijke instanties, duurzaam met een rechterlijke taak belast. Toch zijn ze door de wetgever in de afgelopen 25 jaar niet onder het begrip rechterlijke macht gebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak is zelfs buiten het bereik van de Raad voor de rechtspraak gebleven doordat ze deel uitmaakt van een hoog college van staat. Plannen om een en ander te veranderen zijn er wel met regelmaat geweest.14 Een belangrijk voornemen was de zogenoemde ‘derde fase herziening rechterlijke macht’ waarin het hoger beroep in het bestuursrecht op de schop zou gaan. Die werd in 2004 afgeblazen. Het meest recente plan was een wetsvoorstel15 Kamerstukken II 2015/16, 34389, nrs. 2 en 3. Intrekking van de wet: Kamerstukken II 2016/17, 34389, nr. 23. Zie voor nadere onderbouwing Kamerstukken II 2016/17, 34389, nr. 24. tot afschaffing van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, onder overheveling van zijn taken naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarmee blijft het buiten de rechterlijke macht. Dat geldt niet voor de Centrale Raad van Beroep, die in het voorstel ook wordt opgeheven. Zijn taken zouden moeten worden verdeeld over de vier gerechtshoven van de gewone rechterlijke macht. De rechters van de Centrale Raad verzetten zich stevig tegen dit voornemen en hadden een alternatief geformuleerd: omvorming van de Centrale Raad tot een specialistisch gerechtshof binnen de gewone rechterlijke macht.16 ‘Houd rechtspraak Centrale Raad van Beroep bij elkaar’, de Volkskrant 26 februari 2016. Dat voorstel correspondeert veel beter met de bedoeling van de grondwetgever van 1983 om de gerechten die duurzaam aan bestuursrechtspraak doen, in de rechterlijke macht onder te brengen. Het voorstel is inmiddels ingetrokken. Van een omvorming is het, hetzij ten faveure van het voorstel van de regering, hetzij van dat van de CRvB, overigens ook anderszins (nog) niet gekomen.

Institutionele onafhankelijkheid van de rechterlijke macht

Het codificatieartikel, tegenwoordig artikel 107 Grondwet, bevat nog altijd een verplichting voor de wetgever om het strafprocesrecht, het civiel procesrecht en het bestuursprocesrecht in algemene zin te regelen. Vóór 1983 hoorde daar de wetgevingsplicht bij om de inrichting van de rechterlijke macht met een algemeen wetboek te regelen. In 1983 is daarvoor het huidige artikel 116, tweede lid, Grondwet gekomen. Deze historische achtergrond maakt dat de regeling van de rechterlijke organisatie niet alleen een bevoegdheid van de formele wetgever is, maar ook zijn opdracht. In het licht van de institutionele onafhankelijkheid van de rechterlijke macht (de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht als instituut), met name ten opzichte van de regering, is het bovendien van bijzonder gewicht dat de wetgever zélf de rechterlijke organisatie met algemene regels regelt. Beide omstandigheden kleuren de omvang van de delegatiebevoegdheid uit artikel 116, tweede lid, Grondwet. Net als bij artikel 23 Grondwet (recht op en vrijheid van onderwijs) en artikel 104 Grondwet (belastingen worden geheven ‘uit kracht van een wet’) mag de grondwettelijke delegatieterminologie bij dit artikel evenmin onverkort worden toegepast. Er gelden specifieke beperkingen.17 Vgl. Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 11, p. 2 (Nng, V, 150). Oud, (P.J. Oud, Het Constitutioneel Recht van het koninkrijk der Nederlanden, Deel II, Zwolle: Tjeenk Willink, 1970, p. 633) merkt ook op dat een Grondwettelijke codificatieplicht in wetboeken de delegatiebevoegdheden verder beperkt dan wanneer alleen regeling ‘bij of krachtens wet’ zou zijn voorgeschreven. Het ware beter geweest als de grondwetgever dit duidelijker had aangegeven door ook in artikel 116 de woorden ‘uit kracht van een wet’ te gebruiken.

Allereerst moet een beperking worden aangenomen ten aanzien van de delegatie (of attributie) van rechtsprekende bevoegdheden aan decentrale organen. Als typische functie van de centrale overheid is gedecentraliseerde rechtspraak uitgesloten. Er kunnen wel bijzondere opsporingsambtenaren (strafrechtelijke handhaving), gemeentelijke of provinciale bezwaarcommissies (verlengde besluitvorming) en zelfs gemeentelijke ombudsmannen (klachtrecht) zijn, maar nooit gemeentelijke rechters. Het uitgangspunt dat rechtspraak niet kan worden gedecentraliseerd, werd vroeger helder verzekerd door de bepaling dat ‘in het gehele Rijk rechtgesproken werd uit naam des Konings’. Nadat deze bepaling in 1983 verviel is het uitgangspunt van rechtspraak als exclusieve bevoegdheid van de centrale overheid vooral ‘connex’ geworden aan de bepaling over de Hoge Raad, artikel 118 Grondwet. Maar ook tijdens de parlementaire behandeling van artikel 116 Grondwet werd het overwogen.18 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 3-4, (Nng, V, 7-8). In lijn hiermee moet delegatie aan decentrale organen van de regeling van de rechtspraak eveneens uitgesloten worden geacht, zelfs als arrondissementen of ressorten geografisch samenvallen met provinciegrenzen.

Delegatie van de regeling van de rechterlijke organisatie binnen het centrale overheidsverband is in beginsel wel mogelijk en heeft ook altijd plaatsgevonden. In het licht van de institutionele onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ten opzichte van de regering moet evenwel zeer terughoudend worden omgegaan met dergelijke delegatie. Tijdens de herziening van de Grondwet werd de delegatiebevoegdheid in ieder geval niet meer verdedigd dan met de destijds bestaande praktijk waarin de minister de taakverdeling binnen en tussen de gerechten zou moeten kunnen regelen en het aantal rechters van een gerecht en territoriale competenties door anderen dan de formele wetgever wordt bepaald.19 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 17 (Nng, V, 21). In het algemeen geldt dat de institutionele onafhankelijkheid van de rechterlijke macht altijd beter is gediend met vooraf gestelde algemene regels van de formele wetgever dan met gedetailleerde regelingen of met specifieke maatregelen van het bestuur. Een waardevol gedachte-experiment, op dit punt20 P.P.T. Bovend’Eert, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2008, p. 28-32. is dat het in werkelijk gelijkwaardige verhoudingen binnen de trias politica even ondenkbaar zou moeten zijn dat de regering bij Koninklijk Besluit het Reglement van Orde van de Tweede Kamer aanpast (of de Tweede Kamer het Reglement van Orde van de Ministerraad) als dat de regering zich intensief kan bemoeien met de interne gang van zaken in de rechterlijke macht. Of, in de richting van het parlement: wat artikel 72 Grondwet niet wil dat u geschiedt, doe dat ook de rechterlijke macht niet.

Jury’s en lekenrechtspraak

Artikel 116, derde lid, staat de wetgever toe om het mogelijk te maken dat leken deelnemen aan de rechtspraak. Leken mogen echter nooit de afhandeling van een zaak volledig overnemen. De aanduiding ‘lekenrechtspraak’ is hier enigszins misleidend. Zogenoemde leken hoeven weliswaar niet over academische kwalificaties in de rechtsgeleerdheid te beschikken, maar hun betrokkenheid is door de grondwetgever juist omstandig gemotiveerd met hun specifieke deskundigheid. In dat licht onthoudt de Grondwet hun het volwaardige lidmaatschap van de rechterlijke macht. Zij hoeven niet voor het leven te worden benoemd, en kunnen dus periodiek worden herbeoordeeld op hun deskundigheid. Wel schermt de Grondwet deze ‘personen, met rechtspraak belast’ in artikel 116, vierde lid, af tegen controle en toezicht van instanties buiten de rechterlijke macht. In die zin verschillen zij niet van de met rechtspraak belaste leden van de rechtelijke macht. Zie voor het rechterlijk tuchtrecht verder ons commentaar op artikel 117 Grondwet.

Ondertussen wordt er nauwelijks meer gebruikgemaakt van lekenrechtspraak. Na de afschaffing van de Ambtenarengerechten en de Raden van Beroep is de bezetting van de zogenoemde pachtkamers (meervoudige kamers van de sector kanton en een kamer voor hoger beroep daartegen in het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) het duidelijkste voorbeeld. In pachtkamers worden telkens voor vijf jaren twee personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, als deskundigen benoemd.21 Zie art. 48, 48a, 69 en 69a Wet op de Rechterlijke Organisatie. Voor de lekenbenoemingen in de pachtkamers van de rechtbanken consulteert de minister Gedeputeerde Staten en wordt ernaar gestreefd dat ‘in de pachtkamer noch het belang der pachters, noch het belang van de verpachters overheerst’ (art. 48a, derde lid, Wet RO). Deze zorgplicht zal ongetwijfeld bijdragen aan de houdbaarheid van deze antieke regeling in het licht van artikel 6 EVRM. Een met lekenrechtspraak vergelijkbare logica speelt overigens bij een deel van de benoemingen van rechters- plaatsvervangers en raadsheren-plaatsvervangers vanwege een specifieke deskundigheid. Omdat zij ten minste ook over een diploma met civiel effect moeten beschikken, zijn zij ten opzichte van de gewone rechters geen leken in de zin van de Grondwet. Zij worden dan ook wel rechtsprekend lid van de rechterlijke macht en dus voor het leven benoemd. Anders dan rechters en raadsheren, worden plaatsvervangers echter niet aangesteld binnen een gerecht maar uitsluitend door de functionele autoriteit ervan opgeroepen voor dienst. Worden ze gedurende twee jaar niet opgeroepen, bijvoorbeeld omdat ze aan de redenen voor hun benoeming niet meer voldoen, dan kunnen plaatsvervangers door de Hoge Raad worden ontslagen.22 Art. 46m, derde lid, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

Het woordje ‘mede’ in artikel 116, vierde lid, Grondwet sluit sinds 1922 a contrario naar de letter en met zoveel woorden ook naar de bedoeling van de grondwetgever in 198323 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 18 (Nng, V, 22). de invoering van juryrechtspraak uit. Onder juryrechtspraak verstaat de grondwetgever namelijk een stelsel waarin een uit de burgerij gerekruteerd college de rechtspraak in een concreet geval volledig overneemt. Tijdens de herziening van de Grondwet is daar, onder verwijzing naar ‘ampele overwegingen’ van de Staatscommissie-Cals/Donner ter zake, niet veel meer over gezegd dan dat het verbod op juryrechtspraak van kracht bleef.23 Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 18 (Nng, V, 22).

De ‘ampele overweging’ valt echter nogal tegen. De Staatscommissie-Cals/Donner had als voordelen begrijpelijkheid van de rechtspraak en burgerparticipatie genoteerd, maar die voordelen vooral gerelativeerd en de nadelen opgesomd: als juryrechtspraak al praktisch haalbaar was, dan zou de strafrechtspleging er wisselvalliger van worden. Zonder het argument volledig voor eigen rekening te nemen kon volgens deze Staatscommissie ‘niet het belang worden ontkend van een veelgehoord bezwaar’ dat gewone burgers veel te emotioneel zijn voor een evenwichtige strafrechtspleging.25 Eindrapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet (1971), hoofdstuk VII, par. 4 (p. 247-249). Met deze verlichte regentenmentaliteit26 H. te Velde, Van regentenmentaliteit tot populisme. Politieke tradities in Nederland, Amsterdam: Bert Bakker 2010. Vgl. op dit punt: E. Prakken, ‘Het grote taboe: burgerparticipatie in het strafproces’, Strafblad 2013, p. 445-449. van rationeel professionalisme boven onvoorspelbare emotie bewees de Staatscommissie niet alleen dat juryrechtspraak geen onderdeel uitmaakt van de Nederlandse rechtstraditie, maar geeft het Eindrapport ook inzicht in de reden waarom. Hoewel de Nederlandse rechtspraak op veel punten schatplichtig is aan invloeden uit de Franse tijd, heeft de daarbij behorende juryrechtspraak in het Koninkrijk der Nederlanden nooit enige voet aan de grond gekregen.27 G.F.M. Bossers, Welk eene natie, die de jurij gehad heeft en ze weder afschaft! De jury in de Nederlandse rechtspraktijk 1811-1813 (diss. UvA), Delft: Eburon 1987. Het onderwerp duikt in de rechtsgeleerde literatuur van tijd tot tijd nog wel eens in
positieve zin op. Maar het ziet er niet naar uit dat de roep om juryrechtspraak op korte termijn zal aanzwellen. In 2006 deed De Roos op verzoek van de Minister van Justitie nog een rechtsvergelijkend onderzoek naar de wenselijkheid van de invoering van juryrechtspraak in Nederland.28 Th.A. de Roos, Is de invoering van lekenrechtspraak in de Nederlandse strafrechtspleging gewenst?, Tilburg: Universiteit van Tilburg 2006. Vgl. Th.A. de Roos, ‘Democratischer strafrechtspraak? De betekenis van de inbreng van leken’, Ars Aequi 2013/560, p. 560-565. De Roos concludeerde negatief. Invoering zou een te grote breuk met de Nederlandse rechtscultuur opleveren terwijl het waarschijnlijk maar een beperkt effect zou hebben op het vertrouwen in de rechtspraak. Met name in Duitsland, waar een in Nederland inpasbaar stelsel wordt gehanteerd, is het vertrouwen in de rechterlijke macht niet aanwijsbaar groter. De Minister van Justitie berichtte de Tweede Kamer vervolgens geen invoering van de juryrechtspraak te overwegen.29 Kamerstukken II 2006/07, 30800 VI, nr. 118.

Voetnoten

  1. 1
    Zie voor een staatsrechtelijke analyse op dit punt: P.M. van den Eijnden, Onafhankelijkheid van de rechter in constitutioneel perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2011, p. 160-168. De begrippen ‘gewone rechter’ versus de administratieve rechter zijn afkomstig uit de historische versies van het huidige art. 112, tweede lid, Gw. Zie voor de internationaalrechtelijke dimensie (die voor een grondwetscommentaar te omvangrijk is geworden) eveneens haar proefschrift.
  2. 2
    Eindrapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet (1971), hoofdstuk VII, par. 3 (p. 243).
  3. 3
    Dit woord werd bij de grondwetsherziening letterlijk gebruikt: Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 8, p. 19 (Nng, V, 92).
  4. 4
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 2-3 (Nng, V, 6-7).
  5. 5
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 4, p. 36 (Nng, V, 39)
  6. 6
    C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherziening 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p. 325-329.
  7. 7
    P.P.T. Bovend’Eert, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2008, p. 225-229; zie tevens: P.P.T. Bovend’Eert, ‘Wat is er mis met de rechterlijke organisatie?’, Ars Aequi 2016, p. 406-410.
  8. 8
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 2 (Nng, V, 6).
  9. 9
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 6, p. 11 (Nng, V, 68).
  10. 10
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 8, p. 18 (Nng, V, 91).
  11. 11
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 5 (Nng, V, 9).
  12. 12
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 8, p. 7 (Nng, V, 80). Waarom dit precies zo uitvalt, is niet op voorhand duidelijk en wordt dat ook niet na lezing van de rest van de grondwetsgeschiedenis. Het is ook niet noodzakelijk zo. Kortmann meent bijvoorbeeld dat de Kiesraad wel degelijk een bij het bestuur behorende instantie is: C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherziening 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p. 326, noot 109.
  13. 13
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 8, p. 8 (Nng, V, 81).
  14. 14
    Een belangrijk voornemen was de zogenoemde ‘derde fase herziening rechterlijke macht’ waarin het hoger beroep in het bestuursrecht op de schop zou gaan. Die werd in 2004 afgeblazen.
  15. 15
    Kamerstukken II 2015/16, 34389, nrs. 2 en 3. Intrekking van de wet: Kamerstukken II 2016/17, 34389, nr. 23. Zie voor nadere onderbouwing Kamerstukken II 2016/17, 34389, nr. 24.
  16. 16
    ‘Houd rechtspraak Centrale Raad van Beroep bij elkaar’, de Volkskrant 26 februari 2016.
  17. 17
    Vgl. Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 11, p. 2 (Nng, V, 150). Oud, (P.J. Oud, Het Constitutioneel Recht van het koninkrijk der Nederlanden, Deel II, Zwolle: Tjeenk Willink, 1970, p. 633) merkt ook op dat een Grondwettelijke codificatieplicht in wetboeken de delegatiebevoegdheden verder beperkt dan wanneer alleen regeling ‘bij of krachtens wet’ zou zijn voorgeschreven.
  18. 18
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 3-4, (Nng, V, 7-8).
  19. 19
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 17 (Nng, V, 21).
  20. 20
    P.P.T. Bovend’Eert, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2008, p. 28-32.
  21. 21
    Zie art. 48, 48a, 69 en 69a Wet op de Rechterlijke Organisatie.
  22. 22
    Art. 46m, derde lid, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
  23. 23
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 18 (Nng, V, 22).
  24. 24
    Kamerstukken II 1980/81, 16162, nr. 3, p. 18 (Nng, V, 22).
  25. 25
    Eindrapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet (1971), hoofdstuk VII, par. 4 (p. 247-249).
  26. 26
    H. te Velde, Van regentenmentaliteit tot populisme. Politieke tradities in Nederland, Amsterdam: Bert Bakker 2010. Vgl. op dit punt: E. Prakken, ‘Het grote taboe: burgerparticipatie in het strafproces’, Strafblad 2013, p. 445-449.
  27. 27
    G.F.M. Bossers, Welk eene natie, die de jurij gehad heeft en ze weder afschaft! De jury in de Nederlandse rechtspraktijk 1811-1813 (diss. UvA), Delft: Eburon 1987.
  28. 28
    Th.A. de Roos, Is de invoering van lekenrechtspraak in de Nederlandse strafrechtspleging gewenst?, Tilburg: Universiteit van Tilburg 2006. Vgl. Th.A. de Roos, ‘Democratischer strafrechtspraak? De betekenis van de inbreng van leken’, Ars Aequi 2013/560, p. 560-565.
  29. 29
    Kamerstukken II 2006/07, 30800 VI, nr. 118.

historische-versies?

Lorem ipsum dolor sit amet consectetur, adipisicing elit. Sapiente consequuntur ipsa dolores optio porro ratione culpa aspernatur, voluptatem nostrum, possimus nihil facere natus modi nam, laboriosam a? Nihil, quos ullam?