- CATEGORIE
- Adviesorganen
- Burgerrechten
- Decentralisatie
- Eigendom
- Gelijkheid
- Godsdienst en levensovertuiging
- Grondwetsherziening
- Internationale rechtsorde
- Privacy
- Rechtspleging
- Rechtspraak
- Regering, Koning
- Sociale rechtsstaat
- Staten-Generaal
- Uitingsrechten
- Wetgeving en bestuur
- AUTEUR
- M. Adams
- B.C. van Beers
- A.A.L. Beers & K.T. Meijer
- A.A.L. Beers & J.C.A. de Poorter
- S.C. van Bijsterveld & B.P. Vermeulen
- G. Boogaard
- G. Boogaard & J. Uzman
- G. Boogaard, J. Uzman & J.J. But
- G. Boogaard & J.J. But
- S.S. Buisman & S.B.G. Kierkels
- S. Daniëls
- J.W.A. Fleuren
- F. Fleurke
- J.L.M. Gribnau & M.R.T Pauwels
- M.M. Groothuis
- E.M.H. Hirsch Ballin
- H.G. Hoogers
- M. Houwerzijl & N. Zekic
- M. Houwerzijl & F. Vlemminx
- P. Jacobs
- N.M.C.P. Jägers & J.P. Loof
- E.J. Janse de Jonge
- S. Jellinghaus & E. Huisman
- J. Kiewiet & G.F.M. van der Tang †
- T. Kooijmans en J. van der Ham
- E.J. Koops en R. Passchier
- G. Leenknegt
- K.T. Meijer
- D. Mentink, B.P. Vermeulen & P.J.J. Zoontjens
- B.M.J. van der Meulen
- T. Peters
- J.C.A. de Poorter
- J.M. van Schooten, G. Leenknegt & M. Adams
- G. van der Schyff
- J. Uzman & G. Boogaard
- J. Uzman
- B.P. Vermeulen
- F.M.C. Vlemminx
- F.M.C. Vlemminx & G. van der Schyff
- F.M.C. Vlemminx & A.C.M. Meuwese
- W.J.M. Voermans
- B.W.N. de Waard
- W. van der Woude
- ARTIKEL
- Artikel 1 Gelijke behandeling
- Artikel 2 Nederlandschap en vreemdelingen
- Artikel 3 Gelijke benoembaarheid
- Artikel 4 Kiesrecht
- Artikel 5 Petitierecht
- Artikel 6 Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging
- Artikel 7 Vrijheid van meningsuiting
- Artikel 8 Recht tot vereniging
- Artikel 9 Recht tot vergadering en betoging
- Artikel 10 Eerbiediging en bescherming persoonlijke levenssfeer
- Artikel 11 Onaantastbaarheid van het lichaam
- Artikel 12 Binnentreden woning
- Artikel 13 Vertrouwelijke communicatie
- Artikel 14 Onteigening
- Artikel 15 Vrijheidsontneming
- Artikel 16 Nulla poena
- Artikel 17 Wettelijk toegekende rechter
- Artikel 18 Rechtsbijstand
- Artikel 19 Werkgelegenheid en arbeidskeuze
- Artikel 20 Bestaanszekerheid
- Artikel 21 Milieubescherming
- Artikel 22 Volksgezondheid en woongelegenheid
- Artikel 23 Onderwijs
- Artikel 24 Koningschap
- Artikel 25 Erfopvolging
- Artikel 26 Status ongeboren kind Koning
- Artikel 27 Afstand koningschap
- Artikel 28 Afstand koningschap door huwelijk
- Artikel 29 Uitsluiting troonopvolging
- Artikel 30 Benoemde Koning
- Artikel 31 Erfopvolging benoemde koning
- Artikel 32 Inhuldiging Koning
- Artikel 33 Koningschap en meerderjarigheid
- Artikel 34 Ouderlijk gezag minderjarige Koning
- Artikel 35 Buitenstaatverklaring
- Artikel 36 Tijdelijke neerlegging koninklijk gezag
- Artikel 37 Uitoefening koninklijk gezag door regent
- Artikel 38 Uitoefening koninklijk gezag door RvS
- Artikel 39 Lidmaatschap koninklijk huis
- Artikel 40 Uitkering koninklijk huis
- Artikel 41 Inrichting huis Koning
- Artikel 42 Ministeriële verantwoordelijkheid
- Artikel 43 Regering en ministers
- Artikel 44 Ministeries
- Artikel 45 Ministerraad
- Artikel 46 Staatssecretarissen
- Artikel 47 Ondertekening en contraseign
- Artikel 48 Ontslag en benoeming ministers
- Artikel 49 Ambtseed minister en staatssecretaris
- Artikel 50 Vertegenwoordiging
- Artikel 51 Eerste en Tweede Kamer
- Artikel 52 Zittingsduur
- Artikel 53 Evenredige vertegenwoordiging
- Artikel 54 Verkiezing Tweede Kamer
- Artikel 55 Verkiezing Eerste Kamer
- Artikel 56 Vereisten voor lidmaatschap
- Artikel 57 Incompatibiliteiten
- Artikel 57a Zwangerschap en ziekte
- Artikel 58 Geloofsbrieven
- Artikel 59 Kiesrecht en verkiezingen
- Artikel 60 Ambtsaanvaarding
- Artikel 61 Voorzitter en griffier
- Artikel 62 Verenigde vergadering
- Artikel 63 Geldelijke voorzieningen
- Artikel 64 Ontbinding Kamers
- Artikel 65 Troonrede
- Artikel 66 Openbaarheid vergaderingen
- Artikel 67 Quorum
- Artikel 68 Inlichtingenplicht bewindslieden
- Artikel 69 Aanwezigheid bewindslieden
- Artikel 70 Recht van enquête
- Artikel 71 Parlementaire onschendbaarheid
- Artikel 72 Reglement van orde
- Artikel 73 Taak Raad van State
- Artikel 74 Rechtspositie leden
- Artikel 75 Inrichting, samenstelling, bevoegdheid Raad van State
- Artikel 76 Algemene rekenkamer
- Artikel 77 Rechtpositie leden rekenkamer
- Artikel 78 Inrichting, samenstelling, bevoegdheid Rekenkamer
- Artikel 78a Nationale ombudsman
- Artikel 79 Vaste colleges van advies
- Artikel 80 Openbaarmaking advies
- Artikel 81 Wetgevende macht
- Artikel 82 Indienen wetsvoorstel
- Artikel 83 Toezending wetsvoorstel TK
- Artikel 84 Wijziging wetsvoorstel
- Artikel 85 Toezending wetsvoorstel EK
- Artikel 86 Intrekking wetsvoorstel
- Artikel 87 Aanneming en bekrachtiging
- Artikel 88 Bekendmaking en inwerkingtreding
- Artikel 89 Algemene maatregel van bestuur
- Artikel 90 Bevordering internationale rechtsorde
- Artikel 91 Goedkeuring verdrag
- Artikel 92 Bevoegdheden volkenrechtelijke organisaties
- Artikel 93 Verbindende kracht verdrag
- Artikel 94 Verdrag boven wet
- Artikel 95 Bekendmaking verdrag
- Artikel 96 Oorlogsverklaring
- Artikel 97 Krijgsmacht
- Artikel 98 Samenstelling krijgsmacht
- Artikel 99 Gewetensbezwaren militaire dienst
- Artikel 99a Civiele verdediging
- Artikel 100 Inlichtingen over krijgsmacht
- Artikel 101 [vervallen]
- Artikel 102 [vervallen]
- Artikel 103 Uitzonderingstoestand
- Artikel 104 Belastingheffing
- Artikel 105 Recht van begroting
- Artikel 106 Geldstelsel
- Artikel 107 Codificatie
- Artikel 108 [vervallen]
- Artikel 109 Rechtspositie ambtenaren
- Artikel 110 Openbaarheid van bestuur
- Artikel 111 Ridderorden
- Artikel 112 Civiele en administratieve rechtspraak
- Artikel 113 Strafrechtspraak
- Artikel 114 Doodstraf
- Artikel 115 Administratief beroep
- Artikel 116 Rechterlijke macht
- Artikel 117 Rechtspositie leden rechterlijke macht
- Artikel 118 Hoge Raad
- Artikel 119 Ambtsmisdrijven
- Artikel 120 Toetsingsverbod
- Artikel 121 Openbaarheid terechtzittingen
- Artikel 122 Gratie
- Artikel 123 Instelling provincies en gemeenten
- Artikel 124 Autonomie en medebewind
- Artikel 125 Organen decentrale besturen
- Artikel 126 Ambtsinstructie commissaris koning
- Artikel 127 Vaststelling verordening
- Artikel 128 Toekenning bevoegdheden
- Artikel 129 Verkiezing vertegenwoordigend orgaan
- Artikel 130 Kiesrecht gemeenteraad niet-Nederlanders
- Artikel 131 Aanstelling burgemeester en commissaris Koning
- Artikel 132 Inrichting, samenstelling, bevoegdheid decentrale besturen
- Artikel 132a Caribische openbare lichamen
- Artikel 133 Waterschappen
- Artikel 134 Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
- Artikel 135 Gemeenschappelijke regelingen
- Artikel 136 Geschillen
- Artikel 137 Grondwetswijziging
- Artikel 138 Aanpassing niet gewijzigde bepalingen
- Artikel 139 Bekendmaking en inwerkingtreding
- Artikel 140 Handhaving bestaande regelgeving
- Artikel 141 Bekendmaking herziene Grondwet
- Artikel 142 Aanpassing Grondwet aan Statuut
- Artikel IX - Berechting van misdrijven in oorlogstijd
- Artikel XIX - Afkondigingsformulier
- HOOFDSTUK
- Hoofdstuk 1 Grondrechten
- Hoofdstuk 2 Regering
- Hoofdstuk 3 Staten-Generaal
- Hoofdstuk 4 Adviesorganen
- Hoofdstuk 5 Wetgeving en bestuur
- Hoofdstuk 6 Rechtspraak
- Hoofdstuk 7 Decentralisatie
- Hoofdstuk 8 Herziening grondwet
- Additionele artikelen
DE GRONDWET
Artikel 81 - Wetgevende macht
Artikel 82 - Indienen wetsvoorstel
-
Voorstellen van wet kunnen worden ingediend door of vanwege de Koning en door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
-
Voorstellen van wet waarvoor behandeling door de Staten-Generaal in verenigde vergadering is voorgeschreven, kunnen worden ingediend door of vanwege de Koning en, voor zover de betreffende artikelen van hoofdstuk 2 dit toelaten, door de verenigde vergadering.
-
Voorstellen van wet, in te dienen door de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering, worden bij haar door een of meer leden aanhangig gemaakt.
Artikel 83 - Toezending wetsvoorstel TK
Artikel 84 - Wijziging wetsvoorstel
-
Zolang een voorstel van wet, ingediend door of vanwege de Koning, niet door de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering is aangenomen, kan het door haar, op voorstel van een of meer leden, en vanwege de regering worden gewijzigd.
-
Zolang de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering een door haar in te dienen voorstel van wet niet heeft aangenomen, kan het door haar, op voorstel van een of meer leden, en door het lid of de leden door wie het aanhangig is gemaakt, worden gewijzigd.
Artikel 85 - Toezending wetsvoorstel EK
Artikel 86 - Intrekking wetsvoorstel
-
Zolang een voorstel van wet niet door de Staten-Generaal is aangenomen, kan het door of vanwege de indiener worden ingetrokken.
-
Zolang de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering een door haar in te dienen voorstel van wet niet heeft aangenomen, kan het door het lid of de leden door wie het aanhangig is gemaakt, worden ingetrokken.
Artikel 87 - Aanneming en bekrachtiging
-
Een voorstel wordt wet, zodra het door de Staten-Generaal is aangenomen en door de Koning is bekrachtigd.
-
De Koning en de Staten-Generaal geven elkaar kennis van hun besluit omtrent enig voorstel van wet.
Artikel 88 - Bekendmaking en inwerkingtreding
Artikel 89 - Algemene maatregel van bestuur
-
Algemene maatregelen van bestuur worden bij koninklijk besluit vastgesteld.
-
Voorschriften, door straffen te handhaven, worden daarin alleen gegeven krachtens de wet. De wet bepaalt de op te leggen straffen.
-
De wet regelt de bekendmaking en de inwerkingtreding van de algemene maatregelen van bestuur. Zij treden niet in werking voordat zij zijn bekendgemaakt.
-
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op andere vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften.
Artikel 104 - Belastingheffing
Artikel 105 - Recht van begroting
-
De begroting van de ontvangsten en de uitgaven van het Rijk wordt bij de wet vastgesteld.
-
Jaarlijks worden voorstellen van algemene begrotingswetten door of vanwege de Koning ingediend op het in artikel 65 bedoelde tijdstip.
-
De verantwoording van de ontvangsten en de uitgaven van het Rijk wordt aan de Staten-Generaal gedaan overeenkomstig de bepalingen van de wet. De door de Algemene Rekenkamer goedgekeurde rekening wordt aan de Staten-Generaal overgelegd.
-
De wet stelt regels omtrent het beheer van de financiën van het Rijk.
Artikel 106 - Geldstelsel
Artikel 107 - Codificatie
-
De wet regelt het burgerlijk recht, het strafrecht en het burgerlijk en strafprocesrecht in algemene wetboeken, behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten.
-
De wet stelt algemene regels van bestuursrecht vast.
Artikel 109 - Rechtspositie ambtenaren
De wet regelt de rechtspositie van de ambtenaren. Zij stelt tevens regels omtrent hun bescherming bij de arbeid en omtrent medezeggenschap.
Artikel 110 - Openbaarheid van bestuur
De overheid betracht bij de uitvoering van haar taak openbaarheid volgens regels bij de wet te stellen.
Artikel 111 - Ridderorden
WETENSCHAPPELIJK COMMENTAAR
ARTIKEL 109 - Rechtspositie ambtenaren
INHOUD2. Ambtenaar en grondrechten
3. Jurisprudentie
4. Literatuur
5. Historischeversies
Editie januari 2020
1. GRONDSLAG VAN HETAMBTENARENRECHT
Dit artikel is in 1983 opgenomen in de Grondwet [1] Reden voor het opnemen van dit artikel is dat de regering de destijds bestaande bepalingen uit de sfeer van het beheer van de algemene geldmiddelen wilde halen, het onderscheid tussen burgerlijke en militaire ambtenaren wilde laten vervallen en de strekking van de bepalingen wilde uitbreiden tot de gehele ambtelijke rechtspositie in plaats van het te beperken tot bepalingen over bezoldiging en pensioen.[2] Met de tekst van dit artikel en daarmee met het feit dat de wet de rechtspositie van de ambtenaren regelt, kwalificeert de rechtspositie van de ambtenaar niet meer als ‘maatregel van inwendig bestuur’. Dit was tot de grondwetswijziging van 1983 wel het geval. Over de reikwijdte van dergelijke maatregelen maar vooral over het gevolg van een dergelijke kwalificatie heeft lange tijd discussie bestaan. Deze discussie liet zich van oorsprong kenmerken door de vraag of de Koning gerechtigd was om zelfstandig maatregelen van inwendig bestuur uit te vaardigen. De discussie spitste zich toe op de vraag of de Koning hiertoe gerechtigd was zonder dat dit steunde op een wettelijke bepaling. T.J. Buys bepleitte hierover het volgende: “de bemoeiingen van den Staat bepalen dus de bemoeiingen van den Koning, – en natuurlijk want de Koning is zijn vertegenwoordiger – maar zoodra de verzorging van de staatsbelangen tot daden van wetgeving leiden moet,wordt zijne anders onvoorwaardelijke bevoegdheid eene voorwaardelijke, en behoeft hij om verder te kunnen gaan voor den inhoud van zulk eene wet de toestemming van anderen”.[3] Van wetgeving is vervolgens volgens Buys pas onder de volgende voorwaarden sprake: “het uitvaardigen van een voor de burgers bindenden rechtsregel” en Buys vervolgt: “Zoodra dus de bemoeiingen van het regeeringsgezag niet meer den Staat zelven betreffen, maar zich oplossen in daden, welke op een gedwongen wijziging van den rechtstoestand der burgers neerkomen, houdt de bevoegdheid des Konings om zelfstandig te regelen ook op”.[4] De regelingen omtrent ambtenaren werden geschaard onder maatregelen van inwendig bestuur.Voorafgaand aan de wijziging van de Grondwet in 1983, vond de regering het opnemen van een aparte grondwetsbepaling ten aanzien van ambtenaren gerechtvaardigd, gezien de noodzaak van een ambtelijke dienst, de bijzondere betekenis van ambtenaren in de uitvoering van de overheidstaak en het feit dat de werkgeefster tevens hoedster van het algemeen belang is. Blijkens de memorie van toelichting beoogde dit artikel niet het publiekrechtelijke karakter van de arbeidsverhoudingen te waarborgen.[5] Hieraan is in het licht van de normalisering tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer nog gerefereerd. Allereerst is er gewezen op het feit dat de regering met de wijziging van de Grondwet niet heeft willen uitsluiten dat onderdelen van de rechtspositie bij cao zouden worden geregeld.[6] Gelet daarop wordt ook met de normalisering voldaan aan de in artikel 109 Grondwet vastgestelde opdracht.[7]
Het begrip ‘ambtenaar’ is in de memorie van toelichting ten tijde van de grondwetswijziging uit 1983 niet omschreven. Het aanwijzen van de functionarissen die ambtenaar zijn, is (bewust) aan de wetgever overgelaten. Artikel 109 bepaalt niets over het rechtskarakter van de ambtenaarsverhouding. Op dit moment is de rechtsverhouding tussen ambtenaar en zijn werkgever nog publiekrechtelijk van karakter. Inmiddels is per 1 januari 2020in werking getreden de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren.[8] Zoals al beschreven is als gevolg hiervan de ambtelijke aanstelling (eenzijdig en bestuursrechtelijk regime) vervangen door een arbeidsovereenkomst (tweezijdig en een privaatrechtelijk regime). In de Ambtenarenwet 2017 zijn uitsluitenddie bepalingen opgenomen die nauw verbonden zijn aan en met het bijzondere karakter van het ambtenaarschap (denk daarbij aan bepalingen omtrent de integriteit en de beperking van grondrechten). Uitgezonderd van deAmbtenarenwet 2017 zijn ondermeer het defensie en politiepersoneel, de rechterlijke macht en (waarnemend) notarissen (zie voor de volledige opsomming artikel 3 Ambtenarenwet 2017). De uitgezonderde groepen behouden een publiekrechtelijkeaanstelling. Hun formele positie is geregeld in voor hun specifiek gelden wetgeving, zoals de Politiewet, de Wet ambtenaren defensie en de Wet op de Rechterlijke Organisatie.
Redenen om de rechtspositie van ambtenaren onder werking van het private arbeidsrecht te brengen zijn onder meer de volgende. Allereerst wordt er gewezen op het feit dat het niet meer te rechtvaardigen is dat ambtenaren en werknemer verschillend worden behandeld terwijl de aard van de arbeidsverhouding met hun werkgever in beide gevallen dezelfde is. Daarnaast wordt ook gewezen op het feit dat het arbeidsrecht meer geschikt zou zijn voor het oplossen van arbeidsgeschillen.[9]
Ook overheidspersoneel dat werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst, kan door de wetgever tot de ambtenaren worden gerekend. Artikel 109 heeft betrekking op de rechtspositie van alle ambtenaren, dus ook op die van ambtenaren bij andere publiekrechtelijke lichamen dan het Rijk, zoals de gemeenten en provincies en private organisaties die onder de definitie van het begrip ‘’overheidswerkgever vallen.
Met de terminologie ‘de wet regelt’ blijft delegatie door de wetgever in formele zin aan een lagere regelgever mogelijk. Artikel 109 bepaalt niet dat het gehele ambtenarenrecht of de grondslag daarvan in één wet in formele zin moet worden geregeld.[10] Er bestaat geen formeelwettelijke regeling van de rechtspositie van ambtenaren. De Ambtenarenwet 2017 bevat nauwelijks tot geen materieel ambtenarenrecht. Het uitgangspunt is dat de rechtspositie van de ambtenaar in zijn arbeidsovereenkomst en de toepasselijke cao terug te vinden zijn. Voor de zogenoemde blijfambtenaren geldt dat hun positie in specifieke regelgeving terug te vinden is.
2. AMBTENAAR ENGRONDRECHTEN
De grondrechten gelden onverkort voor de ambtenaren. Beperkingen van grondrechten moeten aan de grondwettelijke vereisten voldoen. De bijzondere positie van de ambtenaren kan echter vereisen dat hun meer beperkingendan anderen worden opgelegd.[13] Om aan die beperkingen de vereiste wettelijke basis ten grondslag te leggen, bevatten artikel 10 Ambtenarenwet 2017 regels in verband met de vrijheid van meningsuiting, het recht tot vereniging,tot vergadering en betoging, de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, het passief kiesrecht, het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het recht het land te verlaten. Dit luidt als volgt:Artikel 10
1. De ambtenaar onthoudt zich van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijnverzekerd.
2. Het eerste lid is, voor wat betreft het recht van vereniging, niet van toepassing op het lidmaatschapvan:
a. een politieke groepering waarvan de aanduiding is ingeschreven overeenkomstig deKieswet;
b. eenvakvereniging.
Artikel 11
De ambtenaar is verplicht tijdens het verblijf op zijn werk zich te onderwerpen aan een in het belang van de dienst door de overheidswerkgever gelast onderzoek aan zijn lichaam of aan zijn kleding of van zijn daar aanwezige goederen. De overheidswerkgever op wiens last het onderzoek plaatsheeft, neemt de nodige maatregelen ten einde daarbij een onredelijke of onbehoorlijke bejegening te voorkomen.
Een goed voorbeeld van beperking van grondrechten in het ambtenarenrecht is de wijze waarop de wet is aangepast naar aanleiding van de ontwikkeling dat sommige (bijzondere) ambtenaren van de burgerlijke stand weigerden het huwelijk te voltrekken van lesbische stellen in verband met geloofsovertuiging (de zogenoemde ‘weigerambtenaar’). Dit heeft geleid tot een wijziging van artikel 16 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van artikel 5 van de Algemene wet gelijke behandeling. Kortweg leiden deze aanpassingen ertoe dat gemeenten een persoon die in de uitoefening van zijn ambt onderscheid maakt als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet gelijke behandeling niet meer tot (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand kunnenbenoemen.
Voor de groepen overheidswerkgever die zijn uitgezonderd van de werking van de Ambtenarenwet 2017 is de beperking van de grondrechten geregeld in de voor die groepen geldende specifieke wetgeving (zie artikel 47 lid 4 Politiewet 2012 waarin paragraaf 2 van de Ambtenarenwet 2017 van toepassing is verklaard en artikel 12a respectievelijk 12d Wet ambtenaren defensie) De wettelijke basis van de Ambtenarenwet 2017 valt voor de uitgezonderde groepen overheidsmedewerkers immers weg omdat die groepen niet meer valt onder de Ambtenarenwet 2017. Dit volgt uit het feit dat de medewerkers niet kwalificeren als ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet 2017 of uit het feit dat het overheidsorgaan niet kwalificeert als overheidswerkgever in de zin van de Ambtenarenwet 2017.
3. JURISPRUDENTIE
- CRvB 16 november 1989, AB 1991, 24, m.nt.HH.4. LITERATUUR
- Ambtenaar met gewetensbezwaren, NJB 1989, p.171.- E.F.C. Francken i.s.m. P.L. de Vos, Compendium van het ambtenarenrecht, Deventer1992.
- H.J.M. Jeukens, Het Ambtenarenrecht, Alphen a/d Rijn1959.
- Handelingen 1982 der Nederlandse JuristenVereniging, deel 1, eerste stuk, preadviezen E.P. de Jong en C.R. Niessen, Zwolle1982.
- M.J.S. KortewegWiers e.a., Hoofdlijnen van het ambtenarenrecht, 'sGravenhage 1988.
- H. Krabbe, De Burgerlijke staatsdienst inNederland.
- C.J.G. Olde Kalter, Overheidspersoneel en grondrechten, Preadvies VAR1979.
- C.J.G. Olde Kalter, Wijziging Ambtenarenwet 1929 ter zake van de uitoefening van grondrechten, AA 1989,p.277.
- Rapport: De ambtenaar met gewetensbezwaren, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag 1983.
- S.F.H. Jellinghaus en E. Huisman, Wet normalisering rechtspositie ambtenaren, Tekst & Toelichting, BerghauserPont2016
- S.F.H. Jellinghaus en K. Maessen, Normalisatie van het ambtenarenrecht, Vakmedia2019
- B. Barendse, N. Hummel en S.F.H. Jellinghaus (red.), van ambtenaar naar ambtenaar: de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren, Celcius Juridische Uitgeverij2018.
5. HISTORISCHEVERSIES
Art. 39 Gw 1814: De Souvereine Vorst beschikt over de Vloten en Legers. Alle de militaire Officieren worden door Hem benoemd en, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld of, des noods, ontslagen.Art. 40 Gw 1814: De Souvereine Vorst heeft het opperbestuur der algemeene geldmiddelen. Hij regelt de tractementen van alle Kollegien en Ambtenaren, welke uit 's Lands kasse betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der staatsbehoeften. Art. 59 Gw 1815: De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De MilitaireOfficieren worden door Hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld (art. 58 Gw 1840).
Art. 61 Gw 1815: De Koning heeft het opperbestuur van de algemene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle kollegien en ambtenaren die uit 's Lands kas betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der staatsbehoeften (art. 60 Gw 1840). Art. 58 Gw 1848: De Koning heeft het oppergezag over zee en landmagt. De militaire officieren worden door hem benoemd. Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen.
De pensioenen worden door de wet geregeld (art. 60 Gw 1887; art. 59 Gw 1922; art.61Gw1938;art.68Gw1953;art.68Gw1956,behoudensdatdewoorden
`zee en landmagt' zijn vervangen door: de krijgsmacht). De bezoldiging der ambtenaren van de regterlijke magt wordt door de wet geregeld (art. 60 Gw 1840). Art. 61, eerste, tweede en vierde lid, Gw 1848: De Koning heeft het opperbestuur van de algemene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Lands kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke macht. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld.
Art. 63, eerste, tweede en vierde lid, Gw 1887:
De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald.
De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke Magt.
De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld (art. 65, eerste en tweede en vierde lid, Gw 1938; art. 72, eerste, tweede en vierde lid, Gw 1953).
CITEER SUGGESTIE
S. Jellinghaus & E. Huisman, Commentaar op artikel 109 van de Grondwet, in:E.M.H. Hirsch Ballin en G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2019 (www.Nederlandrechtsstaat.nl).
Noten
- Stb. 1983, 70.
- Kamerstukken II 1977/ 78, 15 048, nr. 3.
- J.T. Buys, De Grondwet, Toelichting en Kritiek, deel I, Arnhem 1883, p. 336.
- Ibid.
- Kamerstukken II 1977/ 78, 15 048, nr. 3, p. 4 5 (Nng Vd, p. 125 126).
- Kamerstukken II 2010/ 11, 32 550, nr. 3, p. 13.
- Ibid.
- Stb. 2017, 123.
- Kamerstukken II 2010/ 11, 32 550, nr. 3, p. 10.
- Kamerstukken II 1977/ 78, 15 048, nr. 3, p. 6.
- Kamerstukken II 1975/ 76, 13 872.
Rechtspositie ambtenaren
Ambtenaren hebben, net als andere burgers, fundamentele rechten en vrijheden, terwijl ze tegelijk het algemeen belang moeten dienen. In de Ambtenarenwet is een bepaling opgenomen over de uitoefening van een aantal vrijheidsrechten door ambtenaren. Ambtenaren behoren zich te onthouden van het uiten van gedachten of gevoelens en mogen niet deelnemen aan demonstraties of lid zijn van verenigingen wanneer daardoor de vervulling van hun functie of het goede functioneren van de openbare dienst zou worden geschaad. Ambtenaren handelen immers in naam van de overheid, die al haar burgers gelijk en met respect dient te bejegenen.
De Ambtenarenwet legt geen beperkingen op aan de vrijheid van godsdienst van ambtenaren. Juist op dat terrein zijn de laatste jaren spanningen optreden. Een voorbeeld is de ambtenaar van de burgerlijke stand die vanuit een religieuze overtuiging geen homohuwelijk wil sluiten. De Grondwet en de wetgeving bieden hier vooralsnog onvoldoende houvast; in voorkomende gevallen zal de rechter moeten bepalen wat de precieze betekenis van de grondrechten is.
Plaats Uw Reactie
*Verplicht invulveld straks zijn alleen uw naam en reactie zichtbaar.
Er kan enige tijd overheengan tot uw reactie zichtbaar is.