Terug naar overzicht

De godsdienstvrijheid in coronatijd: (g)een liberaal recht?


De afgelopen Goede Week voor Pasen was de belangrijkste week op de liturgische kalender van de christelijke kerk. Voor het tweede opeenvolgende jaar was deze wegens coronamaatregelen wereldwijd aan forse beperkingen onderworpen waar het het houden van fysieke samenkomsten betrof. Dat leverde nergens ernstige handhavingsproblemen op. Tegelijkertijd werd onder gelovigen overal het ongemak gevoeld en deed zich ook wel een aantal incidenten voor.
Dat laatste was de week voorafgaand aan de Goede Week ook bijvoorbeeld in Urk het geval. In het door de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 (Stb. 2020, 441) ingevoegde hoofdstuk “Va” van de Wet publieke gezondheid wordt immers, waar het limitering van bezoekersaantallen aan plaatsen niet zijnde woningen betreft, in artikel 58g lid 2 onder c een uitzondering gemaakt voor personen die in gemeenschap met anderen hun godsdienst of levensovertuiging belijden. Dit roept het beeld op dat gelovigen ‘privileges’ genieten. In een tijd waarin vrijheid en gelijkheid de leidende idealen zijn, leidt dat tot onbegrip.

In een boeiend artikel in het Nederlands Juristenblad heeft Jos Vleugel (Universiteit Utrecht) een inventarisatie verricht van argumenten die een dergelijke uitzonderingspositie voor gebedshuizen al dan niet zouden kunnen rechtvaardigen. In dat verband merkt hij onder meer op dat de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging geen “typisch liberaal grondrecht” betreft, aangezien zij “niet gericht is op het functioneren van de democratische rechtsstaat” (p. 600).
Hiermee raakt Veugel mijns inziens aan de kern van de discussie over de vrijheid van godsdienst in coronatijd. Daarbij is het van belang te beseffen dat de term “liberaal” op tenminste twee manieren kan worden gebruikt. Vleugel gebruikt haar als in de van oorsprong Engelse term liberale democratie. De toevoeging “liberaal” ziet dan op de rechtsstatelijke, waaronder de grondrechtelijke, component van de democratische rechtsstaat.
Als ik Vleugel goed begrijp, constateert hij vervolgens dat de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging op het eerste gezicht minder vitaal is voor de democratische rechtsstaat dan bijvoorbeeld de vrijheid van meningsuiting. De godsdienstvrijheid lijkt zelfs het tot op zekere hoogte afstand nemen van de democratische rechtsstaat te faciliteren, doordat zij een geloof in andere autoriteiten dan de democratisch verkozen overheid toestaat. Het is voor de moderne mens betrekkelijk ongerijmd dat bijvoorbeeld een rooms-katholiek de paus een groter gezag toekent dan het kabinet.
Vleugel zelf geeft op dit punt, evenals in een eerdere bijdrage op dit blog, terecht enig tegengas. Het is immers een bekende constatering dat de democratische rechtsstaat voor zijn voortbestaan is aangewezen op een ethos onder de bevolking dat hij zelf niet kan genereren. Paradoxaal genoeg, zijn het dikwijls juist ook zelf onliberale gemeenschappen waarin een dergelijk democratisch ethos wordt aangeleerd. Zoals ik elders opmerkte, beklijft de liberale democratie alleen als mensen vanuit hun eigen religieuze of andere overtuiging een relatie kunnen ontwikkelen met de waardevolle elementen daarvan. De democratische rechtsstaat schiet dan in zijn eigen been wanneer het diezelfde onliberale gemeenschappen, in naam van de vrijheid en gelijkheid, het leven zuur maakt.

Er is echter nog een tweede betekenis waarin de term “liberaal” wordt gebruikt. Dan betreft het een van de ideologieën die binnen de democratische rechtsstaat kan bestaan. Tegen deze betekenis zullen liberalen zelf bezwaar maken. Een kenmerk van het liberalisme is immers dat het zich zelf ziet als het tegendeel van een ideologie. In de 19e-eeuwse schoolstrijd was het bijvoorbeeld de stroming die naar eigen zeggen opkwam voor de “neutrale” staatsschool, terwijl voorstanders van bijzonder onderwijs zich schuldig maakten aan “sectarisme”.
De rechtsfilosoof John Tousialas heeft er onlangs in een baanbrekend artikel juist voor gewaarschuwd dat een aantal van de gangbare staatsrechtelijke begrippen en noties, zoals democratie, mensenrechten en “rule of law”, nu juist het risico lopen “geladen” te raken met veelal sociaal-liberale noties die daar oorspronkelijk niet zonder meer mee verbonden zijn. Hierdoor krijgen deze niet alleen het karakter van “containerbegrippen”, maar ook dreigt het draagvlak ervoor op die manier af te nemen.
Dat is niet onmiddellijk evident voor wie naar de uitslag van de laatste Tweede Kamerverkiezingen kijkt. Het sociale liberalisme van de beide winnaars van de verkiezingen, VVD en D66, beheerst getuige onder meer de kamerdebatten over de godsdienstvrijheid in coronatijd bovendien ook bijvoorbeeld een partij als GroenLinks. Internationaal springt echter veeleer de opkomst van een stroming als het postliberalisme in het oog, die onder meer de scheiding van kerk en staat principieel ter discussie stelt.
Het boeiende van het, thans demissionaire, kabinet-Rutte III was dat daarin liberale partijen het moesten zien eens te worden met twee christelijke coalitiepartners. In combinatie met de sterke inbreng van de SGP-woordvoerders in zowel Tweede als Eerste Kamer, voor wie de kerkgeschiedenis uit de eerste helft van de 19e eeuw nog geen gesloten boek is, verklaart dit mede de wettelijke uitzonderingspositie voor religieuze samenkomsten terzake van mogelijke maximeringen van de aantallen bezoekers. Uiteraard speelt daarbij tevens een rol de nadruk die het kabinet vanaf het begin van de coronacrisis heeft gelegd op informeel overleg met de diverse levensbeschouwelijke koepelorganisaties.
Journalisten en wetenschappers die vervolgens een wetswijziging aanbevelen, kiezen welbeschouwd partij in deze discussie. Dat het grondwettelijk zou kunnen, brengt daar geen verandering in. Het sociaal-liberale gedachtegoed wordt nu eenmaal, hoe respectabel op zichzelf ook, niet ineens neutraal op het moment dat hoogleraren of krantenredacties dat uitdragen.

De theoloog Stefan Paas opperde dat het werkelijk liberaal zou zijn om de uitzondering op de maximering van toegestane aantallen deenemers voor religieuze samenkomsten te verruimen naar de cultuursector. Dit vanwege het eveneens potentieeel “subversieve” karakter van theatervoorstellingen en concerten. De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging zou op die wijze eerherstel kunnen krijgen als het liberale grondrecht dat zij van oorsprong is.
Beter nog is het om niet te trachten het grondrecht te duiden in termen van liberaal of niet-liberaal. Het betreft immers een als zodanig erkend, universeel mensenrecht dat ook wordt geacht te kunnen functioneren op plaatsen waar de democratische rechtsstaat en het liberalisme niet hebben wortelgeschoten. Vanuit dit perspectief bezien zou het teleurstellend zijn als Nederland, waar dat wel het geval is, niet ook in coronatijd royaal recht zou doen aan de godsdienstvrijheid. Richting een kerk als de Sionkerk in Urk mag worden geappelleerd aan het belang van de volksgezondheid, dat eveneens reëel is. Dat is voor de wetgever echter nog geen reden om “[e]en tijdelijk einde aan de bijzondere positie van kerk, moskee en synagoge” te maken.

Over de auteurs

Hans-Martien ten Napel

Hans-Martien ten Napel is universitair hoofddocent Staats- en Bestuursrecht aan de Universiteit Leiden

Reacties

Andere blogs van Hans-Martien ten Napel
De grenzen van constitutioneel realisme
Bijzondere juristen
Zomerreeks Bijzondere juristen #2: Yoram Hazony (1964-). Over conservatieve en liberale democratie
Een tot nadenken stemmend nieuw boek van Adrian Vermeule