Terug naar overzicht

Behoeft de parlementaire enquête herwaardering?


De negentien – live op televisie uitgezonden – openbare verhoren van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag zijn vorige week tot een afronding gekomen. De commissie is op 2 juli 2020 aan het werk gegaan en zal haar verslag met bevindingen op 17 december a.s. aan de Tweede Kamer aanbieden. Daarmee staat de teller van parlementaire ondervragingen inmiddels op drie. Naast de voornoemde ondervraging zijn dat de onderzoeken ‘Fiscale constructies ’ (ook wel het Panama papers onderzoek genoemd) en de ‘Ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen’.

De figuur van de parlementaire ondervraging is in 2016 geïntroduceerd in het kader van de evaluatie van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (de WPE 2008). De parlementaire ondervraging is in wezen een ‘lightversie’ van een reguliere parlementaire enquête: een kortdurend onderzoek gericht op het verkrijgen van mondelinge inlichtingen, waarbij personen onder ede worden verhoord en verplicht zijn om medewerking te verlenen. De mogelijkheid van een parlementaire ondervraging is voor een (proef)periode van vijf jaar mogelijk gemaakt op basis van het zogenaamde Tijdelijk protocol parlementaire ondervraging, waarna het aan de Tweede Kamer is om te besluiten of de parlementaire ondervraging een permanente plaats in het parlementaire onderzoeksinstrumentarium moet krijgen.

Vier jaar na de inwerkingtreding van het protocol – uiterlijk op 7 juli 2020 – zou de Kamer (aldus art. 6 van het protocol) een verslag hebben moeten opstellen over de doeltreffendheid en de effecten van het protocol in de praktijk. Voor zover mij bekend is die evaluatie – (bijna) drie ondervragingen verder en een half jaar na de zelf gestelde deadline – (nog) niet verricht. Ik wil daar daarom – op basis van de oogst van de inmiddels uitgevoerde parlementaire ondervragingen – een zeer beknopt voorschot op nemen.

De parlementaire ondervraging gaat – zo blijkt ook uit het protocol – uit van een onderzoek op basis van mondelinge informatie. Dat wringt, want een parlementaire ondervragingscommissie kan begrijpelijkerwijs ook behoefte hebben aan schriftelijke stukken en wil dergelijke stukken ook kunnen vorderen ingeval die niet vrijwillig worden verstrekt. Die mogelijkheid tot vordering laat het protocol wel, maar dan moet ten minste drie weken voor het inzetten van een vorderingsbevoegdheid daarvan schriftelijk mededeling worden gedaan aan de Tweede Kamer. In afwijking van die regel is in het onderzoeksvoorstel voor de parlementaire ondervraging Kinderopvangtoeslag al op voorhand aan de Tweede Kamer gevraagd om de ondervragingscommissie beperkte vorderingsbevoegdheid te geven voor die stukken die direct betrekking hebben ‘op de betrokkenheid van bewindspersonen en het samenspel met topambtenaren’. Het zou mijn voorkeur hebben om – bij een voortzetting van de figuur van de parlementaire ondervraging in de toekomst – aan een dergelijke commissie ‘gewoon’ het in de WPE 2018 voorziene vorderingsrecht toe te kennen. Ik zie geen goede reden waarom de ondervragingscommissie haar onderzoek zou moeten verrichten met een hand op de rug en ben er nog minder voorstander van dat een adequaat onderzoek enkel mogelijk is als voor dat onderzoek geldende regels worden omzeild.

Een onderzoek dat in de kern leunt op het instrument van de ondervraging leunt daarmee ook sterk op de kwaliteit van zij die de ondervraging verrichten. Ondervragen – niet bevragen, maar het stellen van vragen gericht op waarheidsvinding – is een vak, en een toevallige uitzondering daargelaten niet een vak waarvoor de (uit de bankjes van de Tweede Kamer afkomstige) leden van een ondervragingscommissie zijn opgeleid. Dat gebrek aan vakkundigheid aan de zijde van een commissie klemt te meer nu zij die door de commissie worden ondervraagd in een toenemend aantal gevallen juist uitermate goed worden voorbereid op de omgang met een ondervraging. Voor een proces dat in sterke mate afhankelijk is van het verkrijgen van bruikbare mondelinge informatie is het geen aanlokkelijk perspectief wanneer die informatie moet worden gekregen via een duel tussen een betrekkelijk onervaren ondervrager en een professioneel voorbereide ondervraagde. Het zou best denkbaar en nuttig kunnen zijn wanneer een commissie de ondervraging deels overlaat aan ter zake kundige professionals, zoals in andere landen (zoals de Verenigde Staten) ook wel gebeurt.

Een derde makke van een in hoofdzaak op ondervraging gebaseerd onderzoek is naar mijn oordeel de inherente matige betrouwbaarheid – en daarmee bruikbaarheid – van mondelinge getuigenissen. Zo’n getuigenis betreft in alle gevallen slechts een weergave van feiten en omstandigheden zoals de getuige zich deze herinnert of heeft ervaren. Dat is een smalle basis voor de waarheidsvinding die toch steeds een doel is van een parlementaire ondervraging. Het kan getuigen passen om zich zaken niet te kunnen herinneren. Dat kan een commissie frustreren, maar de commissie kan een geheugengebrek niet repareren. De ene getuige kan zelfverzekerd overtuigen, de ander hakkelt en maakt een onzekere indruk. Spreekt die eerste getuige dan de waarheid, en de tweede niet? Of is heel voorstelbaar dat met enige voorzichtigheid zaken uit het geheugen worden opgediept en bestaat juist meer reden voor twijfel wanneer iemand zich het verleden nog als de dag van gisteren kan herinneren? Wat is dan – als het stof is neergehaald – de waarde van zo’n bundel van getuigenissen, welke conclusies mogen daarop worden gebaseerd?

Uit de voorgaande kanttekeningen moge duidelijk zijn dat ik bepaald twijfel heb bij de vraag of de parlementaire ondervraging als zelfstandige onderzoeksvorm in de toekomst moet worden gehandhaafd. Ik zie daar weinig meerwaarde in. Beter en eenvoudiger lijkt het om ‘gewoon’ te werken met een parlementaire enquête zoals voorzien in de WPE 2008, met alle bijbehorende bevoegdheden. Binnen dat wettelijk raamwerk bestaat voldoende ruimte om een enquête zodanig vorm te geven dat die een ‘lichter’ dan wel een ‘zwaarder’ karakter heeft. Een vasthouden aan de focus op een voornamelijk mondelinge inwinning van informatie offert naar mijn idee de waarheid op het altaar van de zendtijd.

Over de auteurs

Jacques Sluysmans

Jacques Sluysmans is hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen, en advocaat bij de Hoge Raad

Reacties

Recente blogs
Volmachten ronselen: nieuwe regels voor een oud probleem
Promovendireeks 2023-2024
Promovendireeks #11: Mensenrechten en het sociale domein? Mogelijke spanningen tussen de Wmo 2015 en het IVESCR
Het vermeende ‘recht’ op het minister-presidentschap: de implicaties van de conventie van 1977