Terug naar overzicht

Bos moet hand eens in eigen boezem steken


Wouter Bos blijft maar worstelen met het feit dat onder zijn leiding een kabinet is gevormd dat geen vaste meerderheid heeft in de Eerste Kamer. In een column van 22 augustus 2013 beweerde hij op basis van drie volkomen uit de lucht gegrepen argumenten dat de Eerste Kamer geen begroting zou mogen verwerpen. Naar aanleiding van mijn reactie ‘Doemscenario’s van Bos gaan niet op’ (O&D, 27 augustus 2013) kon hij het nog net over zijn lippen verkrijgen dat ik op één punt gelijk had en op een tweede punt misschien een heel klein beetje. Nu maakt hij het in zijn column ‘Kabinetsformatie 2012 (2); de Eerste Kamer’ (O&D, 22 januari) zo mogelijk nog bonter. Nu schijnt de Eerste Kamer ook al geen voorstellen van wet te mogen verwerpen, want dat is zeer ondemocratisch, aldus Bos.

Om tot die conclusie te komen moet eerst met alle mogelijke redeneertrucs worden afgerekend met ‘Nijmeegse geleerden’ die eerder op verzoek van de Tweede Kamer de formatie van 2012 evalueerden. Dit driemanschap onder leiding van hoogleraar Staatsrecht Bovend’eert heeft het in zijn beschaafde advies namelijk aangedurfd op te merken, dat de vormers van het kabinet zich vooraf van een meerderheid in de Eerste Kamer hadden moeten vergewissen. Dat is tegen het zere been van Bos en dat zullen we weten. De staatsrechtelijke analyse staat bol van spanning en tegenstrijdigheid, aldus Bos: je wel vergewissen van een meerderheid, maar niet met de Eerste Kamer onderhandelen. Dat kan dus niet, maar dat is wel wat de geleerden suggereren!

Nee, dat suggereren ze helemaal niet. Ze zeggen alleen dat het verstandig is om uit te rekenen (gewoon tellen dus) of de partijen die ministers leveren of anderszins het kabinet steunen in beide Kamers een meerderheid hebben. Dat is niet voldoende gebeurd, en zelfs heel bewust, en dan krijg je ongelukken. De riposte van Bos dat in het verleden(?) het gezag van de onderhandelende fractievoorzitters ook dat van hun collega’s in de Eerste Kamer zou omvatten, raakt kant nog wal. Het regeerakkoord wordt juist al decennia lang gedefinieerd als een overeenkomst tussen de ‘regeringsfracties’ in de Tweede Kamer. Bos zou wat dat betreft eens te rade moeten gaan bij de staatsrechtelijke studies van één van zijn voorgangers als informateur, voormalig D66-senator en hoogleraar Staatsrecht Jan Vis.

Maar Bos is nog niet klaar. Hij kan wel drie bezwaren bedenken tegen de suggestie om na te gaan of er wel een meerderheid is in de Eerste Kamer. De eerste is dat het uitsluit dat je voor verschillende onderwerpen verschillende meerderheden wilt zoeken en waarom zou je dat bij voorbaat uitsluiten? Maar dat sluiten de ‘Nijmeegse geleerden’ toch helemaal niet uit? Ze zeggen alleen dat je ook dan van tevoren even zou moeten kijken wat er getalsmatig zoal mogelijk is. Als je dat niet doet, krijg je later politieke problemen, maar daarnaast ook oneigenlijke staatsrechtelijke discussies over de positie van bijvoorbeeld de Eerste Kamer en dat is precies waar Bos zich in zijn columns schuldig aan maakt.

Een tweede bezwaar van Bos is dat het maar de vraag is of partijen die in oktober 2012 een meerderheid garandeerden in de Eerste Kamer, dat ook nog doen in mei 2015. Nee, dat kunnen ze inderdaad niet; daarvoor houden we tenslotte ook verkiezingen in een tweekamerstelsel. Je kunt bezwaren hebben tegen die verschillende tijdstippen van verkiezing of tegen het feit dat de Eerste Kamer indirect wordt verkozen, maar dat is wel ons grondwettelijk systeem. Bos voegt er nog maar eens retorisch aan toe: “Zou het kabinet bij het wegvallen van de meerderheid bij de aanstaande Eerste Kamerverkiezingen dan moeten aftreden?” Nee, natuurlijk niet, want de regering steunt immers helemaal niet op een meerderheid in de Eerste Kamer, politiek noch staatsrechtelijk.

Het derde bezwaar is het belangrijkst, aldus Bos. Door aan te dringen op een coalitie die zowel in de Tweede als Eerste Kamer een meerderheid garandeert, wordt van de Eerste Kamer verlangd het zelfde te stemmen als de Tweede Kamer. Dat gebeurt in de praktijk ook bijna altijd, maar daarmee wordt bevestigd, zegt Bos, dat de Eerste Kamer op deze manier nul toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de Tweede Kamer. Hopla, nog maar een drogreden. Inderdaad volgen de fracties in beide Kamers (niet de Kamers zelf) elkaar vaak in stemgedrag. Als ook de politieke verhoudingen in de Kamers hetzelfde zijn, dan dreigt overbodigheid. Maar dat is in de huidige situatie nu juist niet het geval en daarom is het risico op verwerping van een wet wat groter dan in de ‘normale’ situatie. Maar ook in die ‘normale’ situatie worden wetsvoorstellen wel eens verworpen en dat kan dan alleen als fracties in de Eerste Kamer, of leden daarvan, afwijken van het stemgedrag in de Tweede Kamer. Dat zullen ze vooral doen als ze, ondanks de coalitieverhoudingen, toch bezwaren hebben tegen een regeringsvoorstel.

Dat laatste wil Bos maar niet accepteren, want het zou niet passen bij de positie van de Eerste Kamer en bij ‘niet-wegstuurbare’ politici; alsof de leden van de Tweede Kamer wel ‘wegstuurbaar’ zijn. Bos zou de hand in eigen boezem moeten steken. Hij heeft simpelweg een kabinet gevormd dat niet steunt op een vaste meerderheid in de Eerste Kamer, zodat voorstellen van wet daar vooral op hun merites zullen worden beoordeeld en niet op coalitieoverwegingen. En als dat dan gebeurt, dan schreeuwt hij moord en brand over die vermaledijde ondemocratische Eerste Kamer en spreekt hij hel  en verdoemenis uit over die zogenaamde geleerden die hebben gezegd dat je het beter anders had kunnen doen. De Eerste Kamer mag wel blijven, maar alleen als praatclub en niet als beslissend orgaan.

Zijn er dan helemaal geen redenen om iets aan de positie van de Eerste Kamer te doen? Ja, natuurlijk wel. Een terugzendrecht of -plicht zou een mogelijkheid kunnen zijn om iets aan de problematiek te doen, maar er zijn andere en betere oplossingen. De in te stellen Staatscommissie parlementair stelsel zal daar meer eens goed naar moeten kijken, maar graag in een wat breder perspectief dan de verblinde analyse van Bos.

Dit opinieartikel verscheen ook in de Volkskrant op 26  januari 2015

Over de auteurs

Han Warmelink

Han Warmelink, hoofddocent Staatsrecht RUG

Reacties

Recente blogs
Volmachten ronselen: nieuwe regels voor een oud probleem
Promovendireeks 2023-2024
Promovendireeks #11: Mensenrechten en het sociale domein? Mogelijke spanningen tussen de Wmo 2015 en het IVESCR
Het vermeende ‘recht’ op het minister-presidentschap: de implicaties van de conventie van 1977